vrijdag 16 januari 2009

R.Steiner: Antroposofie 1909 - 1e voordracht (GA 115)

Berlijn, 23 oktober 1909

Wij hebben hier en in de andere steden, waar onze Theosofische Vereniging gevestigd is, de laatste jaren zoveel uit het totale gebied van de Theosofie vernomen, dat om zo te zeggen uit zeer hoge regionen van helderziend onderzoek gehaald is, dat ooit de behoefte moest opkomen, of liever zou moeten opkomen, om iets te doen voor een ernstige en waardige fundering van onze geestelijke stroming. En wel juist de huidige algemene vergadering, die onze gewaardeerde leden na het zevenjarig bestaan van onze Duitse Sectie bijeenbrengt, zal een passende aanleiding daartoe zijn, ook weer een bijdrage te leveren tot een meer solide structurering van onze zaak. Het is de bedoeling, dat een en ander door mij in deze dagen in de vier voordrachten over antroposofie nagestreefd wordt.
De in Kassel gehouden voordrachten over het Johannes-evangelie (GA 112), de voordrachten in Düsseldorf over de hiërarchieën (GA 110), die in Bazel over het Lukas-evangelie (GA 114), die in München over de onderwijzingen der oriëntaalse theosofie (GA 113), zij alle noodzaakten ons, in hoge regionen van geestelijk onderzoek op te stijgen en moeilijk toegankelijke geestelijke waarheden naar beneden te halen. Datgene, wat ons daar steeds bezighield, was theosofie, was tenminste gedeeltelijk een beklimming van hoge toppen van het spirituele menselijke weten.
Men kan werkelijk in dat, wat men het cyclische verloop van het wereldgebeuren noemt, als men daarvoor allengs een gevoel ontwikkelt, terecht iets diepers zien. Het was juist in de dagen van onze allereerste algemene vergadering, toen wij de Duitse Sectie in het leven moesten roepen, dat ik toen voor een publiek, dat slechts voor een zeer gering deel uit theosofen bestond, voordrachten hield, die indertijd ook een hoofdstuk uit de antroposofie werden genoemd, het historisch hoofdstuk van de antroposofie. Thans, na zeven jaren, schijnt de tijd weer gekomen te zijn, waarin ook in dit opzicht een cyclus volbracht is en waarin in een meer omvattende zin over datgene mag worden gesproken, wat men onder antroposofie heeft te verstaan.
Allereerst zullen wij door een vergelijking een beeld scheppen van wat antroposofie is. Als men een gebied in ogenschouw wil nemen, kan men alles, wat zich voor ons oog ontrolt, dorpen, bossen, weilanden, straten en zo meer, bekijken, doordat men beneden rondloopt van plaats tot plaats, door straten en dorpen, door weilanden en bossen. Men zal daar beneden telkens, al naar gelang men zich op de ene of op de andere plaats bevindt, steeds een klein, een uiterst klein gedeelte van het gehele gebied voor ogen hebben.
Men kan echter ook een bergtop beklimmen en vanaf deze hoge bergtop het hele land overzien. Dan zullen de details er voor het gewone oog slechts zeer onduidelijk uitzien: daar staat echter tegenover, dat men een overzicht over het geheel zal hebben. Zo ongeveer zou men de verhouding kunnen kenschetsen, die bestaat tussen wat men in alledaagse leven menselijke kennis, menselijke wetenschap noemt, en wat theosofie is. De gewone kennisgaring begeeft zich in de wereld der feiten van het ene losse detail naar het andere. De theosofie klimt op een hoge bergtop. Daardoor neemt haar gezichtsveld toe. Als zij op de top gaat staan, moet zij echte bijzondere middelen te baat nemen, om tenminste nog iets van het onder haar gelegene te zien. De middelen, die dan moeten worden toegepast, zijn veelvuldig beschreven, ook in mijn boek "Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden?". Daar is aangetoond, hoe de mens tot deze ideale top kan doordringen, zonder de kans te verspelen, dat hij überhaupt nog iets ziet.
Nu bestaat er echter -en dat kan direct uit deze vergelijking naar voren komen- nog een derde mogelijkheid: Men klimt niet helemaal naar de top, men blijft om zo te zeggen halverwege staan. Als men beneden staat, dan ziet men louter details voor zijn neus; men heeft geen overzicht en men ziet het boven gelegene vanaf de grond. Indien men boven is, heeft men niets boven zich behalve de goddelijke hemel, en men ziet alles onder zich. Als men in het midden staat, heeft men iets onder zich en iets boven zich, en men kan de beide inzichten met elkaar vergelijken.
Iedere vergelijking gaat natuurlijk mank, maar om te beginnen bestond alleen het plan, om u er een voorstelling van te geven, waardoor theosofie zich allereerst van antroposofie onderscheidt. Theosofie is het staan op de bergtop, antroposofie is het staan in het midden, zodat men naar boven en naar beneden kijkt. De standplaats en het gezichtspunt is alleen maar anders. Nu echter is de vergelijking niet meer toereikend, om het volgende te kenschetsen. Als men zich aan de theosofie wijdt, dan is het noodzakelijk, dat men boven de menselijke zienswijze uitkomt, dat men zich van zijn lagere Ik tot zijn hogere Ik verheft, en dat men met de organen van het hogere Ik kan schouwen. Want de bergtop, van waaruit de theosofie kan schouwen, ligt boven de mens, het gewone menselijke begrip ligt daarentegen onder de mens, en de mens zelf staat in het midden tussen de natuurlijke en geestelijke wereld. Het hogere strekt zich tot in hem uit, want hij is doortrokken, vervuld van geest. Hij kan de geest boven zich zien; hij kiest zijn uitgangspunt echter niet in de geest, vanaf de bergtop, maar zo, dat hij de top boven zich heeft. Tegelijkertijd echter ziet hij datgene, wat alleen maar natuur is, onder zich, want dat loopt van onderaf in hem door. Theosofie staat aan het gevaar bloot, dat, indien niet die middelen worden toegepast, die bijvoorbeeld in mijn boek "Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden?" beschreven zijn, het menselijke genegeerd wordt en dat de mens de mogelijkheid verliest, tenslotte nog iets gefundeerds te begrijpen. Bij de theosofie ligt het gevaar voor de hand, aan haar voeten niet meer de werkelijkheid te zien. Zij behoeft de mogelijkheid natuurlijk niet te verliezen, als die adequate middelen worden aangewend ter ontwikkeling van die organen, waarmee door het hogere Ik wordt gezien.
Dan echter kunnen we zeggen: Theosofie is datgene, wat onderzocht wordt, als de God in de mens spreekt. - Dat is eigenlijk de echte definitie van de theosofie: Laat de God in je spreken, en wat hij je dan over de wereld zegt, is theosofie. Antroposofie is daarmee te karakteriseren, dat men zegt: Ga midden tussen God en natuur in staan, laat de mens in je spreken over datgene, wat boven je is en in je naar binnen straalt, en over dat, wat van onderaf in jou doorloopt, dan heb je antroposofie, de wijsheid die de mens spreekt. - Deze wijsheid die de mens spreekt, zal echter voor iemand een belangrijk steunpunt voor een sleutel van importantie tot het totale gebied der theosofie kunnen zijn. En U kunt, nadat U enige tijd theosofie hebt geresorbeerd, nauwelijks iets beters doen, dan dit solide standpunt verwerven, door het werkelijk te zoeken. Daarom zal ik ervoor zorgen, dat in aansluiting aan deze voordrachten zo snel mogelijk een beknopt overzicht van wat antroposofie is verkrijgbaar zal zijn. Datgene, wat ik hier heb gezegd, kan ook vanuit de meest uiteenlopende richtingen historisch gedocumenteerd worden. Wij behoeven het helemaal niet ver te zoeken. U heeft daar bijvoorbeeld een wetenschap - U kunt zich daarvan met de meest uiteenlopende populaire handboeken op de hoogte stellen - deze wetenschap noemt men gewoonlijk antropologie. Hij omvat, zoals hij tegenwoordig bedreven wordt, niet alleen de mens, maar, als de uitdrukking juist wordt opgevat, al datgene, wat tot de mens behoort, alles wat men in de natuur te weten kan komen en wat men nodig heeft, om de mens te begrijpen. Deze wetenschap verkiest zijn uitgangspunt bij het rondgaan temidden van de dingen, hij is zelf helemaal beneden. Hij gaat van detail naar detail. Het is het onderzoek, dat het menselijke met de zintuigen observeert met behulp van een microscoop. Deze wetenschap, de antropologie, die tegenwoordig de wijdste kringen als enige wetenschap over de mens laat gelden, kiest werkelijk zijn standpunt op een lager niveau dan dat, waarop de bekwaamheden van de mens staan. Hij maakt geen gebruik van alle mogelijkheden, die de mens in zich heeft, om onderzoek te verrichten. Vergelijkt U eens met deze antropologie, die om zo te zeggen aan de grond vast geplakt zit, die geen enkel antwoord op de brandende kwesties van ons raadselachtig bestaan kan opleveren, vergelijkt U haar met wat aan iemand als theosoof wordt aangereikt. Daar worden de hoogste pieken beklommen, daar gaat het erom, een antwoord te vinden op de meest brandende vragen van het bestaan. Niettemin zult U de ervaring hebben opgedaan, dat die mensen, die niet langzamerhand en geleidelijk de weg tot haar hebben gevonden, die niet het geduld hebben opgebracht, al datgene te volgen, wat wij de laatste jaren konden zeggen, die niet stap voor stap hebben kunnen meekomen, dat die mensen (dus), die op het standpunt der antropologie zijn blijven staan, de theosofie als een luchtig bouwsel ervaren, als iets beschouwen, dat elk fundament ontbeert. Zij kunnen niet inzien, hoe de ziel van de ene trap naar de andere opklimt, van incarnatie naar incarnatie, en zij kunnen niet overzien, wat de bedoeling van de ontwikkelingsgang van mens en wereld is.
Zo staat de antropologie als het ware op de onderste traptrede, en de theosofie op de bovenste, daar, waar voor velen het vermogen om kennis te verwerven het laat afweten.
Wij beschikken over een historisch voorbeeld, waaraan we kunnen zien, wat er van theosofie terechtkomt, als zij wil doordringen tot de top en niet in staat is, met die middelen door te dringen, die wij aantreffen in het boek "Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden?". Een dergelijk voorbeeld vinden wij in de Duitse theosoof Solger, die van 1780 tot 1819 leefde. Wij treffen in zijn opvattingen volstrekt dat aan, wat wij onder het begrip theosofie verstaan. Maar met welke middelen probeerde Solger de hoogste pieken te bereiken? Met de begrippen van de filosofie, met de leeg gezogen en van hun oorspronkelijke kracht beroofde begrippen van het menselijke denken! Dat is werkelijk hetzelfde, als wanneer iemand een bergtop beklimt, om rond te kijken, en zijn verrekijker vergeet, zodat hij beneden niets meer uit elkaar kan houden. De verrekijker is in dit geval een geestelijke verrekijker, hij is de imaginatie, inspiratie en intuïtie. Al dus trachtte Solger met ontoereikende middelen de bergtop te beklimmen.
Men heeft lang gevoeld, dat de menselijke vermogens in de loop der eeuwen steeds minder erop berekend waren, deze bergtop te beklimmen. Gedurende de hele periode der middeleeuwen heeft men het gevoeld en openlijk toegegeven. De laatste tijd voelt men het weliswaar ook, maar wil het niet meer zo van harte toegeven. Lange tijd heeft men gevoeld, dat de vermogens van de mens ooit konden opklimmen naar de top, van waaruit zo kon worden gesproken, zoals inderdaad een oude theosofie heeft gesproken. Een dergelijke oude theosofie bestond er. Toen echter moest eens, wat zich daar op de top openbaarde, ontoegankelijk gemaakt worden. Het moest ervoor gevrijwaard worden, dat men het met de gewone middelen om kennis te verwerven in ontvangst kon nemen. Deze oude theosofie veranderde in de theologie, die de openbaring als voltooid beschouwde. En zo staat naast de antropologie, die met gewone kenmiddelen alleen maar van het ene afzonderlijke ding naar het andere gaat, de theologie, die weliswaar wil opklimmen, om iets van datgene te weten, wat op de hogere gebieden geschouwd kan worden, maar op haar beurt afgaat op iets, dat met gewone menselijke middelen te verwerven is, namelijk op de historische traditie, op datgene wat vroeger geopenbaard is en wat niet steeds en steeds weer opnieuw aan de omhoogstrevende mensenziel geopenbaard moet worden. Antropologie en theologie stonden in de middeleeuwen van begin tot eind tegenover elkaar, zonder dat de een de ander afkeurde. Ook in de recentere tijd staan zij tegenover elkaar, alleen in een ander vorm.
De nieuwere tijd wijst vanuit het standpunt der antropologie de theologie als iets wetenschappelijks als regel botweg af. Als U niet blijft staan bij de los van elkaar staande dingen, maar omhoog gaat, opklimt tot het voor U zo-even gekarakteriseerde middengebied, dan kunt U de antroposofie naast de theosofie plaatsen, ongeveer zoals in de middeleeuwen de antropologie naast de theologie.
Binnen het moderne geestelijk leven werd al geprobeerd ook voor de antroposofie de grondslag te leggen, maar alweer met volledig ontoereikende middelen, namelijk slechts met de middelen der abstracte, dorre begrippen van de filosofie. Als men wil begrijpen, waarom het daarbij gaat, dan moet men eerst begrijpen, wat filosofie eigenlijk is. Wat filosofie in waarheid is, kunnen in de grond der zaak alleen de theosofen begrijpen, maar de filosofen zelf kunnen het niet begrijpen. Wat is filosofie? Men kan haar slechts begrijpen, indien men haar om te beginnen in haar ontwikkelingsgang historisch beschouwt. Ik zal dit met een voorbeeld verduidelijken. In oude tijden bestonden de zogeheten mysteriën als kweekplaatsen van het hogere geestelijke leven. Daar konden leerlingen door ontwikkeling van hun vermogens tot geestelijk schouwen gebracht worden. Een dergelijk mysterie bevond zich bijvoorbeeld in Efese, waar de geheimenissen van Diana van Efese ontraadseld werden. Daar onthulden de geestelijke werelden zich voor het geestesoog der leerlingen. Zoveel als nu van het daar verworvene publiekelijk kon worden meegedeeld, werd feitelijk ook meegedeeld. Dan namen de anderen het als iets, dat in de mysteriën was geschouwd, in ontvangst, als iets waarvan zij deelgenoot werden gemaakt, als geschenk. Er waren daar mensen, die zich ervan bewust waren, dat hun de hogere geheimen van de mysteriën waren meegedeeld. Een dergelijk man was bijvoorbeeld de grote wijze Herakleitos. Aan hem waren vooral de geheimen van het mysterie van Efese onthuld, de feiten, die daar de helderziende mensen konden naspeuren. Dat, wat hij daar als mededeling had verkregen en wat hij aan zijn gedeeltelijke inwijding te danken had, heeft hij dusdanig verkondigd, dat het door iedereen begrepen kon worden. Daar om ziet hij, die de leringen van Herakleitos, de zogenaamde "ondoorgrondelijke" leest, dat daaraan iets diepzinnigers ten grondslag ligt, zodat men in deze oorspronkelijke leringen de directe beleving, de ervaring der hogere werelden nog kan zien doorschemeren. Daarna kwamen de opvolgers van Herakleitos. Zij hadden er geen vermoeden meer van, dat deze mededelingen afkomstig waren uit de directe beleving der hogere werelden. Zij begonnen met verstand te speculeren, zij meenden, met alleen maar hun filosofische verstand hier en daar een onjuistheid te vinden, en zaten eraan te dokteren. Dat werd zo in begrippen verder uitgewerkt en ging van het ene geslacht op het andere over. En als wij tegenwoordig iets van filosofie voor ons hebben, dan hebben we niets anders voor onze neus dan een erfstuk van oude leringen, waar het leven uitgeblazen, uitgeperst is en waarvan slechts het dode begrippengeraamte is overgebleven. De filosofen zijn zich er niet van bewust, war de begrippen vandaan komen. Filosofieën zijn abstracties, erfstukken van de oude wijsheid, die het punt van het leeg geperste begrip bereikt hebben. Er bestaat geen filosoof, die uit zichzelf iets, wat het ook zij, bedenken kan. Daarvoor is nodig de gang naar de hogere werelden.
Zulke filosofieën, zulke uitgeperste begrippen stonden in de grond der zaak juist de filosofen van de 19de eeuw ter beschikking, wanneer zij een begin maakten met wat men antroposofie kan noemen. Het woord is al eens gebruikt. Robert Zimmerman heeft een antroposofie geschreven, maar begon eraan met hoogst ontoereikende middelen, zoals Solger de theosofie. Hij heeft haar ontwikkeld met de meest leeggezogen, abstractste begrippen, en dit spinsel was dan zijn antroposofie. Men heeft daar werkelijk voor zich het abstractste, droogste, de zaak zelve helemaal niet meer rakende begrippenspinsel. Dat is in het algemeen het karakteristieke, dat, hetgeen in de 19e eeuw boven de uiterlijke, losstaande beleving, boven de antropologie wilde uitgaan en antroposofie wilde zijn, een droog spinsel van begrippen is geworden.
Theosofie moet weer daardoor, dat zij de middelen aandraagt om de werkelijkheid binnen het geestelijk leven te begrijpen, ook de kennis van het menszijn verdiepen, die men antroposofie kan noemen. De antroposofie is een geestelijk begrijpen van de wereld, dat zich puur op het menselijke standpunt in het midden stelt, en niet op het ondermenselijke, zoals bijvoorbeeld de antropologie. De theosofie van Solger staat op een bovenmenselijk standpunt, heeft echter geen inhoud. De begrippen willen daarboven alleen maar over het menszijn heen vliegen. Omdat zulke lieden vanuit hun wereld boven niets kunnen zien, spinnen zij fijn aan de weefstoel der begrippen. Zo aan de weefstoel der begrippen spinnen, willen wij niet. Wij willen ons op de werkelijkheid richten. En U zult zien, dat de werkelijkheid van het hele menselijke leven ons tegemoet treden zal. U zult de oude vrienden, de oude objecten van onze beschouwingen weer tegen het lijf lopen, maar vanuit een ander gezichtspunt belicht, dat gezichtspunt namelijk, dat tegelijk naar boven en naar beneden kijkt.
De mens is werkelijk het belangrijkste object van onze beschouwing. Meteen als, als we ons met het eerste bestanddeel van het menselijk wezen, het fysieke lichaam, bezighouden, als wij erover nadenken, wat wij door de theosofie te weten gekomen zijn en daarop nader ingaan, dan worden wij ons bewust, wat voor een gecompliceerd geheel dit fysieke lichaam eigenlijk is.
Opdat U zich om te beginnen tenminste een gevoelsmatig besef verschaft van wat antroposofie eigenlijk wil, moet u eens over het volgende nadenken: Wat wij tegenwoordig het fysieke mensenlichaam noemen, is om zo te zeggen een oud product. Wij weten, dat het in eerste aanleg op de Oude Saturnus is ontstaan en een andere gedaante heeft aangenomen op de Oude Zon, op de Oude Maan en op de aarde. Het etherlichaam is er op de Zon bijgekomen, het astraallichaam op de Maan. Voortdurend zijn deze delen van het menselijk wezen in de loop der ontwikkeling veranderd. Wat ons heden ten dage tegemoet treedt als gecompliceerd mensenlichaam met hart en nieren, ogen en oren enzovoort, dat is het product van een lange ontwikkeling. Alles is uit een vorm ontstaan, die op de Oude Saturnus in de kiem in hoogst eenvoudige gedaante voorhanden was. Dat is door de miljoenen jaren heen steeds weer veranderd en gemetamorfoseerd, zodat het tenslotte tot de tegenwoordige volmaaktheid en complexiteit kon opklimmen. Indien U tegenwoordig welk deel van het fysieke lichaam dan ook bekijkt, het hart of de long, dan kunt U niet begrijpen hoe deze delen ontstaan zijn en zich hebben gevormd, als U niet dat diepere inzicht heeft. Van de tegenwoordige vorm van het hart, van de long, was op de Oude Saturnus natuurlijk nog niets voorhanden. Zeer geleidelijk hebben deze organen hun huidige vorm aangenomen. Het ene is vroeger, het andere later gevormd en is aan het fysieke lichaam toegevoegd. Eén orgaan kunnen we welhaast aanspreken als een zonneorgaan, daar het zich tijdens de Oude Zonnetoestand voor het eerst heeft ingevoegd en getoond. Een ander kunnen we aanspreken als maanorgaan, en zo verder. Zo kunnen wij onze begrippen uit het heelal halen, uit de beschouwing van de hele kosmos, wanneer wij willen begrijpen, hoe deze ingewikkelde structuur, het fysieke mensenlichaam, eigenlijk is ontstaan en wat hij vandaag de dag betekent.
Dat is een theosofische beschouwing van de mens. Wat is daarentegen de antropologische beschouwing van de mens? Als men hem antropologisch beziet, dan neemt men het hart en bekijkt het op zichzelf, de maag en bekijkt hem op zichzelf. Men onderzoekt ze gelijkelijk naast elkaar, alsof het er niet toe doet, welk orgaan jonger en welk ouder is. Daarmee houdt men geen rekening, daar wordt het ene losstaande deel naast het andere gelegd. Theosofie begeeft zich op de hoogste hoogten en verklaart het afzonderlijke vanuit het geestelijke. Antropologie blijft helemaal beneden staan, gaat van het geïsoleerde bestanddeel uit en is tegenwoordig bij het verste extreem aangeland: zij bekijkt de afzonderlijke cellen in hun gelijktijdig voorkomen, alsof het onverschillig zou zijn, dat het ene cellencomplex in de Oude Maantijd, een ander op de Oude Zon is ontstaan. De afzonderlijke cellencomplexen zijn werkelijk in verschillende tijden ontstaan. Men kan uiterlijk de details opnoemen, maar men zal ze niet begrijpen, als men ze niet vanuit het geestelijk gezichtspunt beschouwt. Op deze wijze beweegt zich antropologie op het laagste niveau, en theosofie bezet de hoogste top.
Stelt U zich een voor, dat de zaak nog ingewikkelder wordt. Het menselijk hart wordt tot de organen gerekend, die tot de alleroudste behoren, tenminste in hun eerste aanleg als kiem. Zoals het er thans uitziet, heeft het zich natuurlijk pas later gevormd. En nu bezien wij de Oude Zonnetijd. Toen was bijvoorbeeld deze aanleg van het menselijk hart als kiem van de krachten afhankelijk, die op de Oude Zon heersten. Dan ging de ontwikkeling verder. In de eerste periode van de Maantijd, toen de Oude Maan met de zon verenigd was, maakte het hart weer een ontwikkeling door. Toen deed zich echter de grote gebeurtenis voor, dat de zon zich losmaakte. Zij oefende voortaan haar invloed van buitenaf uit, zodat sedertdien het hart een heel andere ontwikkeling doormaakte. Deze ontwikkeling verliep sedert die tijd zodanig, dat er een zonne- en een maanaandeel was, en men kan het hart alleen begrijpen, indien men het aandeel van de zon en dat van de maan kan onderscheiden. Daarna herenigde zich de zon met de maan. Tijdens de ontwikkeling van de aarde maakte eerst de zon zich weer ervan los en werkte van buitenaf scherper op de ontwikkeling in. Toen trad de afsplitsing van de maan op, en de maan deed zijn invloed van buitenaf gelden, zodat wij een nieuwe fase in de ontwikkeling van dit oude orgaan krijgen.
Zo zien wij in het menselijk fysiek lichaam de meest uiteenlopende krachten vanuit de meest uiteenlopende standpunten naar binnen stralen. Omdat het hart tot de oudste organen behoort, hebben wij daarbij werkelijk een aandeel van de zon, een aandeel van de maan, een tweede zonneaandeel en een tweede maanaandeel en dan nog speciaal een aandeel van de aarde na de afsplitsing van de aarde. Wanneer al deze aandelen aan een orgaan of aan het menselijk fysiek lichaam zo bij elkaar passen, dan bestaat er bij de mens gezondheid. Zodra een der aandelen de overhand krijgt, laten wij bijvoorbeeld zeggen, dat het zonneaandeel te groot wordt tegenover het maanaandeel met betrekking tot het hart, dan wordt het hart ziek. En U begrijpt deze ziekte, als U eerst weet, hoe door welke omstandigheden dan ook het maanaandeel om zo te zeggen achterop geraakt is. Alle ziekte der mensen berust daarop, dat deze verschillende aandelen wanordelijk worden, hun regelmaat kwijt zijn. Alle genezing zou daarin bestaan, dat de harmonie zou worden hersteld. Maar alleen maar erover spreken is niet voldoende, men moet deze harmonie echt kennen, men moet werkelijk de wereld der wijsheid binnen gaan, om aan ieder orgaan de verschillende aandelen te kunnen vinden.
Zo is het fysieke lichaam een geweldig ingewikkeld geheel. Dat kunt U al bevroeden op grond van wat wij tot dusver hebben bekeken. U kunt vermoeden, wat een werkelijk occulte fysiologie en anatomie is, die met al deze factoren moet omspringen en die de mens vanuit de gehele kosmos begrijpt. Zij spreekt over het zonne- en maanaandeel in hart, strottenhoofd, hersenen enzovoort. Daar echter al deze aandelen in de mens zelf werkzaam zijn, zoals hij tegenwoordig voor ons staat, is hij om zo te zeggen het hard geworden, gekristalliseerde product van alle processen, die sinds Saturnus hebben plaats gegrepen op Oude Zon, Oude Maan en aarde. Zo staat als mens iets voor ons, waarin al deze aandelen stevigheid hebben aangenomen.
Als men nu niet de wereld inkijkt, maar in de mens zelve, en de afzonderlijke organen begrijpt, het fysiek lichaam, etherlichaam, astrale lichaam, de gewaarwordingsziel, verstandsziel, bewustzijnsziel, zoals de mens heden ten dage is, dan is dat antroposofie. Wij zullen ook bij de antroposofie moeten uitgaan van het onderste, om geleidelijk aan tot het hoogste op te klimmen. Het onderste voor de mens is de fysiekzintuiglijke wereld, datgene, wat door de zintuigen en het fysiekzintuiglijke verstand is gegeven. Deze wereld beschouwen wij in de theosofie, van de kosmos als geheel uitgaand, in de kosmische samenhangen met de fysiekzintuiglijke, de uiterlijke verschijnselen. Dat is de theosofische benaderingswijze. Antroposofische benadering moet met betrekking tot de fysiekzintuiglijke wereld, van de mens uitgaan, moet datgene bekijken aan de mens, wat aan hem fysiek zintuiglijk is. Hij moet van de mens uitgaan en hem observeren, voor zover hij een met zintuigen begiftigd wezen is. Dit zal het eerste zijn. Dan zullen wij het menselijk etherlichaam moeten bekijken, dan het astraallichaam en het Ik, datgene, wat aan hemzelf te vinden is.
Wat moet ons wel in het bijzonder interesseren, als de fysiekzintuiglijke wereld in aanmerking komt? Wat zich aan de mens zelf bevindt. Dat zijn om te beginnen de zintuigen, want zij zijn het eigenlijk, waardoor hij kennis verkrijgt van de fysiekzintuiglijke wereld. Men moet in de antroposofie om te beginnen over de menselijke zintuigen spreken, als men op het fysieke plan begint, want zij zijn het waardoor de mens überhaupt iets van de fysiekzintuiglijke wereld weet. En wij zullen zien, hoe belangrijk het is, van de observatie van zijn zintuigen uit te gaan, om werkelijk de mens te begrijpen. Laat dat dus ons eerste hoofdstuk zijn. Dan zullen wij opklimmen tot de beschouwing van de afzonderlijke geestelijke gebieden in de natuur van de mens.
Wanneer men nu de menselijke zintuigen beschouwt, dan betreedt men als antroposoof reeds het domein van de antropologie, want antroposofie moet altijd van de zintuiglijke realiteit uitgaan, maar het moet haar duidelijk zijn, dat de geest van bovenaf erin doorwerkt. De antropologie gaat alleen op datgene in, wat zij beneden kan onderzoeken en gooit alles door elkaar. Juist in het hoofdstuk over de menselijke zintuigen is alles door elkaar gegooid in de op uiterlijkheden berustende antropologie en belangrijke zaken zijn juist buiten beschouwing gelaten, omdat de mensen geen richtsnoer hebben om de bijbehorende feiten werkelijk en op de juiste wijze te vinden. Als de draad ontbreekt, die door het labyrint der feiten de weg moet wijzen, dan is het niet mogelijk om aan dit labyrint te ontsnappen. Het kluwen, dat in de sage Theseus de weg uit het labyrint van de Minotaurus wijst, moet het geestelijk onderzoek spinnen. De gewone antropologie blijft binnen het labyrint en wordt het slachtoffer van de Minotaurus. Zo zullen wij zien, dat antroposofie natuurlijk over de zintuigen iets anders te zeggen heeft dan de gewone uitwendige beschouwing. Maar het is ook interessant om te zien, hoe de huidige wetenschap reeds door de uiterlijke feiten wordt gedwongen, de dingen een beetje grondiger en ernstiger te bekijken, dan dit vroeger is gebeurd. Het triviaalste is immers altijd, dat men het heeft over de vijf zintuigen van de mens: tastzin, reukzin, smaakzin, gehoor- en gezichtszin. Wij zullen zien, dat bij deze hele opsomming der vijf zintuigen werkelijk al alles door elkaar gegooid is. Aan deze zintuigen heeft de huidige wetenschap echter al drie andere zintuigen toegevoegd, waarmee hij inderdaad niets behoorlijks weet te beginnen. Vandaag zullen wij de allereerste fundamenten leggen voor een antroposofische zintuigleer. Wij zullen de zintuigen opsommen, voor zover zij aan de hand van de boven besproken leidraad werkelijk zin hebben.
Het eerste zintuig van de mens, dat in aanmerking komt, is dat, wat men in de geesteswetenschap de levenszin kan noemen. Dat is een echt zintuig en evenzo als men van de gezichtszin spreekt, moet men van de levenszin spreken. Wat is de levenszin? Het is iets in de mens, dat hij eigenlijk niet voelt, als alles met hem in orde is. De mens voelt lusteloosheid, die hij waarneemt als een innerlijke beleving, zoals hij kleur waarneemt. En wat in het honger- en dorstgevoel tot uitdrukking komt, of wat men een bijzonder gevoel van kracht kan noemen, dat moet U ook innerlijk waarnemen als een of ander niet in orde is. De eerste menselijke zelfwaarneming wordt door de levenszin gegeven, waardoor de mens als geheel zich wat zijn lichamelijkheid aangaat van zichzelf bewust wordt. Dit is het eerste echte zintuig en hiermee moet evenzeer rekening gehouden worden als met het gezichtsvermogen, het gehoor of de reukzin. Niemand kan de zintuigen begrijpen, die niet weet, dat er een mogelijkheid bestaat zich innerlijk als een geheel te gevoelen, zich van zichzelf als van een innerlijk afgesloten lichamelijke totaliteit bewust te worden.
Het tweede, dat als zintuig weer geheel verschillend van deze levenszin, is wat U kunt vinden, wanneer U één van uw ledematen beweegt, uw arm of uw been. U zou geen menselijk wezen zijn, als u niet uw eigen bewegingen zou kunnen waarnemen. Een machine neemt zijn eigen beweging niet waar, dat kan alleen een levend wezen, dankzij een echt zintuig, Het zintuig voor wat wij in ons zelf bewegen, van een knipoogje tot aan het bewegen der benen, is een echt tweede zintuig, de bewegingszin.
Een derde zintuig zal ons bewust worden, wanneer zij eraan denken, dat de mens onderscheid maakt tussen onder en boven. Als hij zoiets niet meer waarnemen kan, dan is dat voor hem zeer gevaarlijk, hij kan dan niet meer overeind blijven en valt om. Wij kunnen op een orgaan wijzen, dat veel met dit zintuig te doen heeft, namelijk op de drie halfcirkelvormige kanalen in het oor. Bij beschadiging van dit orgaan verliest de mens zijn oriëntatievermogen. Ook in het dierenrijk treft men dit zintuig aan. Daar is het te zien in de vorm van bepaalde evenwichtsorganen. Als daarin een bepaald soort kleine steentjes, de zogenaamde otolithen, op een bepaalde manier op een zekere plaats liggen, dan krijgen wij de evenwichtstoestand, in het andere geval slechts getuimel. Dat is de evenwichtszin of de statische zin.
Met deze zintuigen, die wij tot dusver hebben opgesomd, neemt de mens iets in zichzelf waar, voelt hij iets in zichzelf. Nu treden wij buiten de mens, waar hij begint in wisselwerking met de buitenwereld te treden. De eerste correlatie met de wereld is die, waar de mens de stof met zich verenigt en deze stof waarneemt. Dit kan men alleen dan, wanneer deze stof werkelijk met het menselijk lichaam te verenigen is. Dit is alleen van toepassing op gasvormige stoffen. Die worden door middel van de organen van de reukzin opgenomen. Dan begint voor het eerst het verkeren met de buitenwereld. Zonder dat een lichaam gasvormige stoffen uitzendt, kan het niet geroken worden. De roos moet gasvormige stoffen uitzenden om geroken te kunnen worden. Het vierde zintuig is derhalve de reukzin.
Het vijfde zintuig ontstaat pas, als de mens de stoffelijkheid niet meer alleen waarneemt, maar reeds de eerste stap de stoffelijkheid in doet, d.w.z. een diepere relatie met de stof aangaat. Dan moet de stof wel enigerlei invloed in hem uitoefenen. Dat is dan het geval, zodra een waterig lichaam onze smaakorganen aanraakt. Dan neemt men niet meteen de stoffelijkheid waar, want het ding moet eerst door middel van de vloeistof in de mond opgelost worden. Hier kan slechts een wederzijdse betrekking tussen tong en voorwerp waargenomen worden. De dingen zeggen ons niet alleen wat zij zijn, maar ook, wat zij kunnen teweegbrengen. De wederzijdse betrekking tussen mens en natuur is een intiemere geworden. Dat is de vijfde zin, de smaakzin.
Het zesde zintuig is dat, waar de waarnemingen van de mens aan de dingen nog intiemer het wezen der dingen verraden. De dingen vertellen de mens hier meer, dan zij hen uitsluitend via de smaakzin zeggen. Dat gebeurt nu zo, dat er bijzondere voorzieningen zijn getroffen, opdat de dingen zich aan de mens op een heel bepaalde manier kunnen aankondigen. Bij de reuk neemt het menselijk lichaam de dingen zo als zij zijn. Het smaakzintuig is al ingewikkelder, voor hem geven de dingen hier al iets meer van hun innerlijkheid prijs. Bij het zesde zintuig echter kunnen we onderscheiden of iets licht doorlaat of niet. Dat het op een bepaalde manier licht doorlaat, manifesteert zich daarin, of en hoe het gekleurd is. Een ding, dat het groene licht door zich heen laat gaan, laat daarmee zien, dat het nu eenmaal juist innerlijk zo is, dat het dit licht kan doorlaten. Terwijl het buitenste oppervlak zich in de reukzin openbaart, wordt ons al iets van de innerlijke natuur van een ding d.m.v. de smaakzin bekend; in het gezichtszintuig daarentegen wordt iets openbaar van hetgeen de dingen door en door zijn, Dit is het wezen van het zesde zintuig, de gezichtszin. Het oog is daarom zo'n fantastisch orgaan, omdat het u in de gelegenheid stelt, veel dieper in de natuur der dingen binnen te dringen dan de zojuist besproken zintuigen. Met de gezichtszin is iets zeer merkwaardigs aan de hand. Als wij bijvoorbeeld met het oog de roos rood zien, dan openbaart zich haar innerlijk door het oppervlak. Wij zien alleen het oppervlak en omdat deze door het innerlijk bepaald wordt, leren wij daardoor dit innerlijk tot een zekere graad kennen.
Pakken wij een stuk ijs of een stuk heet staal met de hand beet, dan dringen we nog dieper in het binnenste van een zaak binnen. Bij de kleur hebben we alleen hetgeen zich aan de oppervlakte afspeelt, ijs daarentegen is door en door koud en ook bij het staal doordringt de warmte het hele voorwerp. Bij warmte en koude maken wij dus nog intiemer kennis met de aard der dingen dan bij het gezichtszintuig, dat ons alleen van de hoedanigheid van het oppervlak op de hoogte stelt. De warmtezin dringt tot intiemere eigenschappen der dingen door. Dat is dan de warmtezin of het zevende zintuig.
Thans gaan wij na, hoe de zaak zich verder laat aanzien. Kan de mens in het binnenste der dingen doordringen met behulp van zijn zintuigen? Kan hij het intieme innerlijk der dingen nog nauwkeuriger leren kennen dan door middel van het warmtezintuig? Ja, dat kan hij, doordat de dingen hem laten zien, hoe zij in hun binnenste zijn, wanneer ze beginnen te klinken. De warmte is in de dingen heel gelijkmatig verdeeld. De klank laat het innerlijk der dingen vibreren. Daardoor vertoont zich een zekere innerlijke kwaliteit. Hoe het ding in zijn binnenste beweeglijk is, neemt u waar via het intiemere gehoor. Het verschaft ons een intiemere kennis van de buitenwereld dan de warmtezin. Dat is het achtste zintuig, de gehoorzin. In de toon openbaart een ding aan ons, hoe het van binnen is, indien wij dit ding een tik geven. Wij onderscheiden de dingen naar hun innerlijke natuur, volgens de manier waarop wij ze laten weerklinken. Dan spreekt in zekere zin de ziel der dingen tot ons.
Zijn er nog hogere zintuigen dan de gehoorzin? Hier moeten we nog veel behoedzamer te werk gaan, om de hogere zintuigen te onderzoeken. Want wij mogen de zintuigen niet met iets anders verwisselen. In het alledaagse leven, daar waar men beneden blijft staan, waar men alles dooreen gooit, spreekt men nog van andere zintuigen, bijvoorbeeld van de imitatiezin, van de geheimhoudingszin enzovoort. Daar is het woord zin echter onjuist gebruikt. Zin (zintuig) is datgene, doormiddel waarvan wij ons kennis verschaffen zonder gebruikmaking van het verstand. Waar wij ons d.m.v. het oordeel een inzicht verschaffen, daar spreken we niet van zintuig, maar alleen daar waar ons oordeelsvermogen of niet in werking gesteld is. Neemt u een kleur waar, dan gebruikt u een zintuig. Wilt u oordelen tussen twee kleuren, dan benut u geen zintuig.
Bestaan er in deze zin -hier is het woord "zin" al niet goed gebruikt- nog andere zintuigen? Ja, er is nog een negende zin. Wij vinden hem, indien wij ons realiseren, dat er inderdaad in de mens nog een zeker waarnemingsvermogen bestaat. Dat is in buitengewone mate belangrijk voor de fundering van de antroposofie. Er is een waarnemingsvermogen, dat niet op het oordeel berust, maar toch aanwezig is. Het is hetgeen wij waarnemen, als wij d.m.v. de taal met onze medemensen spreken. In het waarnemen van hetgeen ons door de taal gegeven is, ligt niet allen een expressie van het oordelen, maar er ligt daaraan een werkelijke taalzin ten grondslag. Deze taalzin is het negende zintuig. Hierover moet men spreken, zoals men over een gezichtsvermogen of een reukzin spreekt. Het kind leert spreken, voordat het leert oordelen. Het hele volk heeft een taal; het oordelen berust bij de afzonderlijke mens. Wat het zintuig aanspreekt, is niet aan de zielenactiviteit van de afzonderlijke mens onderhevig. Het luisteren kondigt voor iemand het innerlijk vibreren aan. De waarneming, dat een klank het een of ander betekent, is niet luisteren zonder meer. De betekenis, die zich daarin als betekenis van de taal kenbaar maakt, onthult zich immers aan een ander zintuig, de taalzin. Vandaar, dat het kind lang voordat het leert oordelen, kan spreken of verstaan wat er gesproken wordt. Pas met behulp van de taal leert het te oordelen. Wat een opvoeder is de taalzin, net zoals de gezichtszin en de gehoorzin zulke opvoeders zijn, tijdens de eerste levensjaren! Men kan aan hetgeen het zintuig waarneemt niets veranderen; men kan er niets aan bederven. Dat is evenzeer bij de kleur als bij het waarnemen van het innerlijk van de klank van de taal. De taalzin moet noodzakelijk een bijzonder zintuig genoemd worden. Dit is het negende zintuig.
Nu komen wij aan het tiende zintuig toe. Dat is datgene, wat voor het gewone mensenleven het hoogste is. De mens wordt erdoor in staat gesteld om het begrip te verstaan, dat zich met taalklanken bekleedt. Dat is net zo'n zintuig als ieder ander. Om te kunnen oordelen. moeten we begrippen hebben. De ziel moet begrippen kunnen waarnemen, als het de bedoeling is dat zij in actie komt. Dit vermag zij via de begripszin. Aldus hebben wij daarmee een tiende zintuig genoemd.
Maar een zintuig is helemaal vergeten, zou u kunnen zeggen: de tastzin. Inderdaad! De tastzin wordt gewoonlijk vereenzelvigd met de warmtezin. Dat zo gesproken kan worden, komt van het stichten van verwarring door hen, die niet over de geestelijke draad beschikken. Om te beginnen heeft de tastzin natuurlijk alleen als warmtezin betekenis. Ruwweg de gehele huid is als een zodanig zintuig te betitelen. Die is er op zekere wijze ook voor de tastzin. Maar welbeschouwd is niet enkel dat een tasten, wat wij doen zodra wij een voorwerp aanraken, het oppervlak ervan bevoelen; wij tasten ook, als wij met de ogen iets zoeken. Ook de reukzin en de smaakzin kunnen tasten. Indien wij snuffelen, dan tasten wij met de reukzin. Tot aan de warmtezin toe is het tasten een gemeenschappelijke eigenschap van de zintuigen vier tot en met zeven. Over deze zintuigen kunnen wij derhalve spreken als over tastzintuigen. Alleen onze grofstoffelijke beschouwingswijze van de fysiologie kan aan één zintuig iets toeschrijven, wat aan een hele reeks zintuigen toekomt; de reukzin, smaakzin, gezichtszin en warmtezin. Bij de gehoorzin houdt de mogelijkheid op, hem als tastzin te kenschetsen; nog minder is dat bij de taalzin en weer minder bij de begripszin mogelijk. Deze zintuigen worden daarom zintuigen van het begrijpen genoemd. Terwijl we bij de tastzin met iets te maken hebben, dat aan de oppervlakte blijft, dat niet in de dingen kan doordringen, dringen we bij de warmtezin om te beginnen in de dingen binnen, en daarna steeds dieper. De hogere zintuigen leveren ons het verstaan en begrijpen der dingen in hun binnenste, en zij worden daarom zintuigen van het begrijpen genoemd.
Ligt er iets daaronder en daarboven? Hetgeen is opgesomd, is slechts een fragment. Daaronder en daarboven liggen andere zintuigen. Van het begripszintuig zouden wij kunnen opklimmen naar het eerste astrale zintuig en zouden dan bij de zintuigen komen, die in de geestelijke gebieden binnendringen. Wij zouden een elfde, twaalfde en dertiende zintuig vinden. Wij willen vooreerst volstaan met deze drie onbekende zintuigen alleen te vermelden. Wij zullen er nauwkeuriger op ingaan, wanneer wij morgen of overmorgen van het fysieke naar het geestelijke opklimmen. Zij zullen ons dieper binnen geleiden in de grondslagen van het geestelijk leven, waarin het begrip niet doordringt. Het begrip komt op een bepaalde plaats niet verder. Aan gene zijde van het begrip ligt datgene, wat pas door de hogere zintuigen kan worden waargenomen. De reuk staakt voor het eigen innerlijk. Zoals u onder de reuk nog drie zintuigen hebt, evenzo hebt u boven het begrip nog drie hogere zintuigen, waardoor wij in het uiterlijke van de geestelijke dingen binnendringen, zoals met die naar onderen gelegen zintuigen in het uiterlijke der fysieke dingen.
Maar vandaag zullen wij op het fysieke plan blijven. Daarom hebben wij dat opgesomd, wat tot het waarnemen van het fysieke behoort. Het was niet onnodig, ons zo met een fundering der dingen te bemoeien. Daar deze vergeten is, is alles in de wetenschappen op de meest ontzettende wijze door elkaar gegooid, tot in de filosofie en kentheorie toe. In het algemeen zegt men: Wat kan de mens d.m.v. de afzonderlijke zintuigen te weten komen? - Men kan niet het verschil aangeven, dat tussen gehoor en gezichtsvermogen bestaat. Men spreekt net zo van geluidsgolven als van lichtgolven, zonder er rekening mee te houden, dat de gezichtszin minder diep in het wezen der dingen doordringt dan de gehoorzin, die iets van de zielennatuur van de uiterlijke wereld openbaart. Door middel van de drie nog hogere zintuigen, de elfde, twaalfde en dertiende zin, zullen we tevens in de geest der dingen binnendringen. Natuur en wezen van ieder zintuig zijn anders. Daarmee moeten we allereerst rekening houden. Daarom kunt u een groot aantal betogen, die tegenwoordig vooral de natuurkunde brengt over de aard van het gezichtszintuig en zijn relatie met de omgeving, bij voorbaat als iets beschouwen dat in het algemeen nimmer op de aard der zintuigen bedacht geweest is. Talloze vergissingen zijn door deze miskenning van het wezen der zintuigen ontstaan. Dit dient beklemtoond te worden, omdat de populaire voorstellingen helemaal niet aan het hier gezegde beantwoorden. Ja, de populaire boeken kunnen juist het tegendeel ervan zeggen. U leest daar dingen, die door mensen zijn beschreven, die geen flauw vermoeden van de innerlijke natuur van het wezen van de zintuigen kunnen hebben. Wij moeten goed beseffen, dat de wetenschap vanuit haar standpunt anders moet spreken, dat zij aan de dwaling ten prooi moet vallen, omdat de ontwikkeling dusdanig was, dat het juiste dikwijls vergeten is. Dit is het eerste hoofdstuk der antroposofie: de werkelijke natuur en het ware wezen van onze zintuigen.

Geen opmerkingen: