vrijdag 16 januari 2009

R.Steiner: Antroposofie 1909 - 2e voordracht (GA 115)

Berlijn, 25 oktober 1909


Wij hebben eergisteren de menselijke zintuigen in zekere zin alleen maar opgesomd, evenwel op zodanige wijze, zoals dat uit het menselijk wezen zelf voortvloeit. Wij hebben er geen mengelmoesje van gemaakt, zoals dat in de zintuigfysiologie meestal gebeurt, omdat daar de in aanmerking komende samenhangen niet kunnen worden ingezien. Wij hebben ze opgenoemd en op een rijtje gezet, in overeenstemming met het wezen van de mens, zonder er ook maar één weg te laten. En daar het gebied der menselijke zintuigen tot het belangrijkste behoort, dat wij bij de nauwkeurige benadering van het menselijk wezen zullen nodig hebben, zal het vandaag onze taak zijn, nu juist dit wezen der menselijke zintuigen nog een wat diepgaander aan een beschouwing te onderwerpen.
Wij zijn begonnen met het zintuig, dat wij levensgevoel of levenszin, vitaal zintuig, noemden. Wij zullen ons moeten afvragen: Waarop berust eigenlijk in der ware geest van het woord deze levenszin? - Dan moeten wij tamelijk diep afdalen naar de onderbewuste grondslagen van het menselijk organisme, als wij een voorstelling van datgene willen maken, waaruit ontspringt, wat levenszin wordt genoemd. Wij kunnen hier van alles slechts een schets geven. Om te beginnen bestaat er een karakteristieke samenwerking tussen het fysieke lichaam en het etherlichaam. Dit feit komt aan het licht, als men probeert vast te stellen, wat er aan de levenszin ten grondslag ligt. Het onderste deel van het menselijk wezen, het fysieke lichaam, en het levenslichaam (etherlichaam) treden in een heel speciale relatie jegens elkaar. Dat gebeurt doordat er in het etherlichaam iets anders optreedt en er binnenin gaat zitten, het bij wijze van spreken doordrenkt. Het etherlichaam wordt doortrokken en doorstroomd door iets anders. Dit andere is iets, dat de mens tegenwoordig eigenlijk in zichzelf nog helemaal niet bewust kent. De geesteswetenschap echter kan ons vertellen, wat daarbinnen in het etherlichaam werkzaam is en het doordrenkt als water een spons, om het met een beeld te zeggen. Indien men dit geesteswetenschappelijk onderzoekt, dan ontdekt men, dat het hetzelfde is als datgene, wat de mens ooit in verre toekomst als de geestmens ofwel het Atma zal ontwikkelen. In onze tijd heeft hij dit Atma nog niet door eigen toedoen in zich; het moet hem nog uit de hem omringende geestelijke wereld om zo te zeggen eerst verleend worden. Het wordt hem verleend, zonder dat hij er een bewust aandeel in hebben kan. Later, in een verre toekomst, zal hij het zelf in zich ontwikkeld hebben. De geestmens of Atma is het dus, wat het etherlichaam doordringt en vervult. Wat doet nu dit Atma in het etherlichaam? Vandaag de dag is de mens nog niet in de gelegenheid, een geestmens of Atma in zich te hebben, want in de tegenwoordige tijd is dit nog een bovenzinnelijk wezen in de mens. Dit bovenmenselijke, het Atma, komt daardoor tot uitdrukking, dat het 't etherlichaam samentrekt, ja, doet ineenkrimpen. Wanneer we daarvoor een beeld uit de uiterlijke wereld der zinnen willen gebruiken, dan kunnen we het bijvoorbeeld vergelijken met de ijzige invloed van koude. Wat ooit het hoogste wezensdeel van de mens zal zijn, waartoe hij thans nog niet rijp is, dat doet hem ineenkrimpen. De consequentie daarvan, dat nu juist het etherlichaam samenkrimpt, is, dat het astraallichaam van de mens, het astrale, als uitgeperst wordt, en naar mate waarin het etherlichaam wordt samengeperst, wordt ook het fysieke lichaam gespannen. Er treden ijzige spanningen op. Het is dus zo, alsof u een spons uitknijpt. Het astraallichaam verschaft zich als het ware lucht, wordt naar buiten geperst, eruit geduwd. De processen in het astraallichaam zijn nu gevoelsbelevingen, belevingen van lust en onlust, van vreugde en smart enzovoort. Dit proces van eruit gedrukt te worden is het, wat zich als levensgevoel kenbaar maakt, als vrijheidsgevoel bijvoorbeeld, als krachtgevoel, als gevoel van futloosheid.
Nu klimmen we een beetje verder naar boven. Als tweede zintuig hebben we de eigenbewegingszin genoemd. Hier is weer iets in het etherlichaam van de mens aan het werk, wat we tegenwoordig ook nog niet bewust bezitten. Het etherlichaam wordt namelijk doordrenkt en doortrokken als een spons met water, en wat het nu vervult en doortrekt, dat is de levensgeest of het Boeddhi, dat het eens uit zichzelf zal ontwikkelen. Thans is dit ons echter pas als het ware voorlopig vanuit de geestelijke wereld aan ons gegeven. Het Boeddhi of de levensgeest heeft een andere invloed dan de geestmens. Het werkt zo, dat een evenwicht ontstaat in het astraallichaam zoals in het in zichzelf rustende water ontstaat. Het evenwicht in het etherlichaam en daardoor in het fysieke lichaam heeft in het astraallichaam harmonie, evenwicht tengevolge. Als dit evenwicht van buitenaf wordt verstoord, dan probeert het zich vanzelf weer te herstellen. Maken wij een beweging, dan herstelt datgene, wat uit balans is geraakt, weer zijn evenwicht. Steken we bijvoorbeeld een hand uit, dan loopt er een astrale stroom in de tegenovergestelde richting van de uitgestrekte hand terug en zo gaat het bij alle bewegingen in ons organisme. Steeds, als er in de fysieke toestand een verandering optreedt, beweegt zich in het organisme in tegenovergestelde richting een astrale stroom. Zo is het bij het knipperen van de ogen, en zo is het met het bewegen der benen. In dit innerlijk beleefde proces van vereffening (evenwichtsherstel) in het astraallichaam openbaart zich de bewegingszin.
Wij komen nu toe aan een derde element, dat het etherlichaam van de mens kan vervullen. Dit derde element is ook iets, wat de mens heden slechts voor een heel klein gedeelte bewust gemaakt heeft, namelijk Manas of Geestzelf. Het is echter reeds in onze tijd de taak van de mens, het te leren kennen. Daarom werkt het anders dan bijvoorbeeld bij de levensgeest op het etherlichaam. Het werkt verruimend op het etherlichaam en het gevolg daarvan is, dat het tegendeel van datgene optreedt, wat bij de levenszin het ijzige is genoemd. Men zou de uitwerking van Manas op het etherlichaam met het binnenstromen van warmte in een ruimte kunnen vergelijke. Zoiets als een warmtestroom stort zich in het etherlichaam uit bij het binnengaan van Manas in het etherlichaam en doet het uitzetten. Het gevolg daarvan is, dat nu ook het astrale lichaam verdund wordt, maar zonder naar buiten geperst te worden en het kan in het zich vergrotende etherlichaam blijven. Terwijl de zintuiglijke waarneming bij het levensgevoel erop berust, dat het astraallichaam naar buiten gedrukt wordt, ontstaat, dat wat een statische zin of evenwichtszin is genoemd doordat het etherlichaam in omvang toeneemt en dan tegelijk het astraallichaam innerlijk meer plaats krijgt. Het astrale lichaam wordt van binnen minder dicht, het wordt ijler. Tengevolge van deze verdunning van het astraal- en etherlichaam is nu ook voor de fysieke substantie de mogelijkheid geschapen, zich op de een of andere manier te strekken en uit te rekken. Door de werking van Atma werd het fysieke lichaam samengetrokken, door de werking van Boeddhi werd het evenwicht bewaard, door de werking van Manas wordt het fysieke lichaam ontlast en daar tevens het etherlichaam uitdijt kan het zijn partikeltjes op bepaalde plaatsen naar buiten schuiven. Door een dergelijk naar buiten schuiven zijn ook die organen in het oor ontstaan, die loodrecht op elkaar staan, beantwoordend aan de drie dimensies van de ruimte: de drie halfcirkelvormige kanalen. Het zijn om zo te zeggen uitspreidingen van de zintuiglijke materie van het fysieke lichaam. Zulke organen ontstaan op de meest verschillende manieren als nieuwe vormen, als prachtige creaties, die niet ontstaan doordat er van binnenuit druk wordt uitgeoefend, maar doordat van buitenaf verlichting wordt geschonken en de druk ophoudt. Doordat het astraallichaam kan uitdijen, kan het in contact met de buitenwereld treden. Het moet met deze buitenwereld in balans zien te komen. Lukt dat niet, dan staat de mens scheef of hij valt zelfs om.
Voor de beide eerste zintuigen speelde dit niet mee, maar aan dit zintuig valt de taak ten deel, in balans te geraken. Willen we ergens naar binnen, dan moeten we er zo in, als we kunnen; we moeten bijvoorbeeld in de ruimte in de drie ruimterichtingen binnen zien te komen. Vandaar, dat die drie halfcirkelvormige kanalen in het oor in de drie richtingen van de ruimte loodrecht op elkaar groeien. Worden deze organen beschadigd, dan houdt het statische zintuig op te functioneren en de mens krijgt duizelingen, flauwtes en dergelijke. Waar wij met dieren te maken hebben, ligt de zaak zo, dat de dieren te vroeg in de materie zijn afgedaald, zodat bij hen de fysieke materie nog meer verhard is. Er treden gewoonweg steenvormingen op de otholiten. Zij gaan zo liggen, dat met behulp daarvan het evenwicht bewaard en gevoeld worden kan.
Daarmee zouden we dan nu, om zo te zeggen van binnen naar buiten gaande, drie zintuigen besproken hebben. Het laatste zintuig staat vlak bij de grens tussen wat de mens innerlijk beleefd en wat hij moet beleven om zich in de buitenwereld te kunnen inpassen. In de jongste tijd is de uiterlijke, aan de zintuiglijke feiten hangende wetenschap er als het ware met de neus op gedrukt, om deze drie gebieden van onze zintuiglijke organisatie eindelijk eens te erkennen. Wij moeten daarbij een scherp onderscheid maken (zoals we dat hier altijd doen) tussen wat feitelijk resultaat van het onderzoek is en de opvattingen, die de groepsziel der geleerden vandaag de dag met haar ontoereikende denken heeft. Zij heeft nu juist op dit terrein laten zien, hoe zij zich op dood spoor moet begeven, als zij de leidraad niet heeft, die door het labyrint geleidt, want juist hieraan ontbreekt het ten zeerste. Zo heeft men deze vormen hier, die op een orgaan van een menselijk zintuig duiden, met zekere organen in het plantenrijk vergeleken, waar ook bij het zich buigen van planten een soort evenwicht wordt bewerkstelligt door verplaatsing van zulke deeltjes. Omdat echter de moderne denker in de regel steeds dan door de logica in de steek wordt gelaten, als hij een juiste opvatting over de dingen zou kunnen hebben, is hij tot het merkwaardige resultaat gekomen, dat ook de planten een evenwichtszintuig zouden bezitten. Een dergelijke logica berust op het standpunt, dat ik al dikwijls door middel van een beeld gekarakteriseerd en aangehaald heb. Omdat een zekere plant, indien het een of andere insect hem nadert, zijn bladeren samentrekt om het te vangen, zegt men op deze oppervlakkige manier, dat er van een overeenkomstig zintuig van de plant gesproken moet worden. Ik ken echter een apparaat, dat dit ook op een voortreffelijke wijze doen kan. Het gaat zelfs zo ver, dat het de kleine dieren aanlokt en grijpt, namelijk de muizenval. Met hetzelfde recht, zoals men dat, wat over de menselijke zintuigen wordt gezegd, op de planten van toepassing doet zijn, zou men het ook op de muizenval kunnen laten slaan. Even ongerijmd zouden we het ook op de weegschaal met haar evenwicht kunnen toepassen, om van een evenwichtszin van de weegschaal te spreken. Zulke malligheden spruiten voort uit een denken, dat niet voldoet, dat niet voldoende kan uitdijen, dat het wezen der zaak niet behoorlijk kan doordringen.
Aldus krijgen we drie zintuigen, waarop de wetenschap heden ten dage op een bepaalde manier greep probeert te krijgen, maar wat hij echter pas zal leren beheersen, als hij de draad der geesteswetenschap vindt en kan opnemen. Dan pas zal hij ook de bouw van het menselijk organisme op de juiste wijze begrijpen, zoals hij werkelijk is, juist onder de invloed van de interacties, die gekenschetst zijn. Daartoe is echter nodig, dat men de gehele mens van het innerlijk uitgaande geesteswetenschappelijk kan observeren en in zijn greep krijgen.
Wij komen nu aan de reukzin toe. Hier kan de vraag ontstaan: Waarom wordt eigenlijk weggelaten, wat de wetenschap de tastzin noemt en waarover gewoonlijk het meest wordt gediscussieerd? Bij een beperkt aantal voordrachten over dit hele gebied moeten sommige dingen met een zekere snelheid vluchtig worden behandeld en het een en ander kan dan enigszins paradoxaal klinken. De tastzin werd weggelaten, omdat hij zo, als hij door de bank genomen wordt voorgesteld, een bedenksel, een fantasieproduct van de fysiologie is. Hij bestaat als zodanig helemaal niet, want man kan een hele serie zintuigen als tastzintuigen bestempelen. Men mag echter niet in de eigenlijke zin van het woord van een tastzin spreken. Wat gebeurt daar dan, wanneer er getast wordt? Laten we aannemen, dat iemand een voorwerp beetpakt. Wat zich daar afspeelt, beperkt zich eigenlijk geheel tot de evenwichtszin. Als men op een lichaamsdeel druk uitoefent, wordt namelijk in dat lichaamsdeel het evenwicht verstoord en er gebeurt niets anders, dan wat binnen het evenwichtszintuig geschiedt. Hetzelfde is het geval, indien men op een tafel duwt, over een fluwelen oppervlak strijkt aan een touw trekt. Het zijn slechts veranderingen in het evenwicht binnen onszelf, wanneer duwen, trekken of strijken enzovoort als tastprocessen plaatsvinden. De tastzin dient altijd daar te worden gezocht, waar de evenwichtszin actief is.
Over de tastzin bestaan in de wetenschap de meest fatale opvattingen. Men praat over het uitoefenen van druk, zonder verder op het wezen van dit feit in te gaan. Voor de gewone mens is een druk iets, waarover hij verder helemaal geen vragen stelt. Druk echter hangt voor degene, die de kwestie geesteswetenschappelijk bekijkt, met de vraag samen: Wat voor een storing ontstaat daar in het evenwicht van het organisme en wat voor een compensatie is er dientengevolge in het astraallichaam nodig? - Hoe deze drukzin, die een deel van de tastzin zou zijn, verkeerd begrepen wordt, kan men daaruit opmaken, dat men vraagt: Hoe komt het, dat de mensen niet door de geweldige atmosferische druk, die op hen rust, worden platgedrukt? Als de kwestie met die uitwendige druk er zo uitzag, dan zou er een geweldige druk op ons lichaam uitgeoefend worden. Een weetgierige jongen vraagt er dan bijvoorbeeld tijdens een natuurkundeles naar en dan wordt hem geantwoord, dat de druk en tegendruk, die van binnen naar buiten werkt, in ons lichaam gelijk zouden zijn en elkaar zouden opheffen. De mens zo zegt men, is immers van binnen met lucht opgevuld en het gevolg is een even grote druk naar buiten, zodat de beide even grote, tegengesteld gerichte drukwerkingen elkaar opheffen. Er treed evenwicht op en de mens kan niet platgedrukt worden. Maar als de betreffende jongen een wakker baasje is, dan zal hij bezwaar maken en zeggen: Ik ben al vaak diep in het water gedoken en ben helemaal door water omgeven geweest en ben niet platgedrukt, hoewel ik in het binnenste van mijn lichaam immers niet helemaal met water opgevuld was; anders zou ik toch zeker verzopen zijn! - Hierin is het absurde gelegen, waarheen de dingen leiden, als we ze puur uiterlijk materialistisch verklaren. In waarheid gaat het, als er druk op ons wordt uitgeoefend, om een bij uitstek geestelijk proces. Als verstoringen van evenwicht moeten worden uitgebalanceerd, brengt dat ons tot in het astraallichaam. Wanneer druk op ons wordt uitgeoefend, verandert het evenwicht, wij schuiven het astraallichaam in het samengedrukt deel en herstellen zo het gestoorde evenwicht, ja, men laat het zelfs een beetje erboven uitsteken. Daar waar wordt gedrukt, is er in het astrale, bij wijze van spreken, altijd sprake van een kleine buil. Dit compenserende, zuiver astrale effect is zo sterk, dat het van binnenuit de gehele druk van de lucht aan de buitenkant teniet kan doen. Hier is letterlijk de geest met handen te grijpen; men merkt het alleen niet.
Maar wat gebeurt er nu bij de reukzin? Daar grijpt iets het menselijk organisme aan, dat al dichter bij ons bewustzijn komt, namelijk de bewustzijnsziel zelf. Op hetzelfde ogenblik, dat er geroken wordt, treedt in werking, wat in de geesteswetenschap bewustzijnsziel wordt genoemd. Zij bewerkstelligt op een bepaalde plaats van het organisme, dat er niet alleen verwijding, verdunning tot stand komt, maar dat hier het astraallichaam zijn invloed naar buiten uitstrekt en deze invloed derhalve boven het organisme uitgaat. Terwijl bij het ruiken de luchtvormige substantie in de slijmhuid van de neus dringt, dringt de astrale substantie in dezelfde mate naar buiten. Steeds verlaat deze astrale substantie bij het ruiken het organisme, duikt het object in en beleeft niet alleen iets in zichzelf, maar (juist) in dit object, wat wij welriekendheid, geur, stank of iets dergelijks noemen en als zodanig ervaren. Wat door de bewustzijnsziel ontstaat, is als een voelhoorn van het astraallichaam.
De smaakzin functioneert op zijn eigen manier, omdat het organisme hierbij door de verstands- of gemoedsziel wordt bewerkt. Deze giet astrale stromingen door het smaakorgaan naar buiten en stuurt ze de substanties op de tong tegemoet. - Wat zich in het astraallichaam bij het ruiken afspeelt, is van een zeer bijzondere aard. Wat stroomt er nu uit het astraallichaam, als iemand ruikt? Dat is niets anders dan iets van wilsachtige aard. Wat wij innerlijk als wilsimpuls voelen, dat golft bij het ruiken de binnenstromende materie tegemoet. Het proces van het ruiken is een afweren, een poging om binnenstromende substantie terug te dringen. Het geestelijke onderzoek kan zeggen, dat die binnenstromende substantie niet alleen maar een luchtachtige substantie is -dat is alleen maar maya, illusie-, maar het is van buitenaf binnenstromende wil. Bij het ruiken vindt er een spel van wilskrachten plaats. Het gevolg daarvan is, zoals ooit iemand heeft aangevoeld, dat hier de wil van binnen en de wil aan de buitenkant elkaar bestrijden en afremmen. Op dit gevoel heeft diegene -het is Schopenhauer- een wilsfilosofie gebaseerd. Dat is echter een foutieve metafysica. Wat Schopenhauer daar zegt over die wilskrachten, is eigenlijk alleen op het ruiken van toepassing; al het andere is er eenvoudigweg ingelegd.
Zoals dat, wat bij de reukzin naar buiten stroomt, uit de wil afkomstig is. Zo is dat, wat er bij de smaakzin naar buiten stroomt, het voedsel tegemoet, van het gevoel afkomstig en ook het naar binnen stromende heeft gevoelskwaliteit. Hier, bij het proeven, gaat het ene gevoel met het andere een wisselwerking aan. Al het andere daarbij is slechts maya, niets anders dan een uiterlijk teken. Hier verschijnt een werking van het gevoel als zintuig, het proeven wordt namelijk als aangenaam, onaangenaam, walgelijk enzovoort ervaren. Trouwens, niet met het gevoel zelf heeft men daar te maken, maar met de daarbij behorende wisselwerking tussen gevoelens.
Het volgende zintuig is het gezichtszintuig. Hier is het de gewaarwordingsziel, die nu het etherlichaam bewerkt en zich daarin uitstort. Het gebeuren is hier van gedachteachtige aard. Er heerst daar een intellectueel beginsel. De gewaarwordingsziel heeft reeds in zich, wat in de bewustzijnsziel tot bewustzijn komt; uiteraard is de gedachte in haar nog onbewust. Het is een denken in de gewaarwordingsziel, hetgeen daar door het oog naar buiten stroomt. Hier stroomt dus echte gedachtesubstantie naar buiten. Deze heeft een veel grotere reikwijdte. Het is zo gesteld, dat er van de mens werkelijk iets astraals uitgaat en naar de dingen toe stroomt. Er komen bijvoorbeeld geen ethergolven van het licht in het oog terecht, dat daarop het opgevangen beeld naar buiten projecteert! Dan zou er immers iemand binnen moeten zitten, die dit projectiewerk verzorgt. Dat zou toch een afschuwelijk bijgelovige voorstelling zijn, een wezen dat daar binnen zit te projecteren. De wetenschap, die zo trots is op zijn naturalisme, laat zich in het onderhavige geval uit de brand helpen door de veelvuldig versmade fantasie. Naar het ding gaat iets astraals als gedachtesubstantie uit en dringt zo ver door, totdat het ergens in de verte op weerstand stuit en iets anders van astrale aard zich ertegen teweer stelt. Het zich buiten zo afspelende conflict van het ene astrale met het andere vormt de kleur, die wij aan de dingen beleven. De kleur ontstaat aan de grens der dingen, waar het uit de mens naar buiten stromende astrale op het astrale van de dingen stuit. Op de grens tussen het uitwendige en het inwendige astrale ontstaat de kleur.
Het is zeer merkwaardig, als men bijvoorbeeld in aanmerking neemt, dat eigenlijk reeds in de gewaarwordingsziel onderbewust een denken te voorschijn komt en waarvan wij ons pas in de bewustzijnsziel bewust worden. Wat zich inderdaad, indien wij de dingen met beide ogen aanschouwen, als twee indrukken voordoet, dat wordt door iets van gedachteachtige aard bewerkt, wat voorlopig niet in het bewustzijn terechtkomt. Wanneer dit tot het bewustzijn moet doordringen, dienen beide gedachtemomenten samen te werken. Zij moeten de weg gaan van de gewaarwordingsziel omhoog tot in de bewustzijnsziel. Deze weg kunnen we goed veraanschouwelijken d.m.v. een uiterlijk teken: Hier zijn de beide handen. Elke hand heeft zijn eigen gewaarwordingen, maar alleen, indien de beide handen elkaar kruisen, wordt iemand zich bewust van de gewaarwording, dat de ene hand de andere ervaart, zoals een voorwerp in de buitenwereld pas nadat iemand het aangeraakt heeft, in zijn werkelijke bewustzijn getild wordt. Als het de bedoeling is, dat de indrukken, die door gedachtewerk in de gewaarwordingsziel worden verkregen, bij de mens tot bewustzijn komen, dan moeten zij gekruist worden. Bij het zien is dat het resultaat van het feit dat de beide gezichtszenuwen elkaar in de hersenen kruisen. Deze kruising van de gezichtszenuwen vindt zijn oorzaak in het feit, dat een in het onderbewuste, in de gewaarwordingsziel verrichtte gedachteactiviteit door de kruising in de bewustzijnsziel omhoog gevoerd wordt, waardoor nu de ene activiteit door de andere kan worden beleefd. Zo wordt het fysieke uit het geestelijke opgebouwd en de mens kan pas door antroposofie tot in zijn fijnste anatomische details begrepen worden.
Nu komt als eerstvolgende de warmtezin aan de beurt. Hierbij komt weer iets kijken, dat door zijn werkzaamheid in de mens de warmtezin tot stand laat komen. Het is het gewaarwordingslichaam zelf, dat zijn astrale substantie mobiliseert en naar buiten laat stromen, als er een warmtebeleving moet optreden. Dit doet zich dan voor, wanneer de mens werkelijk in staat is zijn astrale substantie naar buiten te zenden, zonder daarbij een belemmering te ondervinden. In het bad voelen we ons niet verwarmd, als het net zo warm is als wijzelf, als er dus een evenwicht tussen ons en de omgeving bestaat en er door ons niets wordt opgenomen. Alleen als er warmte uit ons stroomt of als deze in ons naar binnen kan stromen, voelen wij warmte of koude. Is de omgeving koud, dan laten wij warmte in haar uit stromen. Zij wij koud, dan laten wij warmte in ons binnen stromen. Het ligt hier weer voor de hand, dat er een in- en uit stromen plaatsvindt. Bij een evenwicht tussen binnen en buiten wordt de warmte niet beleefd. De warmte-ervaring heeft altijd te maken met de werking van het menselijke gewaarwordingslichaam. Dit zal steeds sterker uit stromen, wanneer we een voorwerp aanraken, dat aldoor warmer en warmer wordt. Steeds meer van wat erin wil, dringt zich aan ons op en het gewaarwordingslichaam moet dan dienovereenkomstig meer uit stromen. Dit gaat echter alleen tot een bepaalde grens. Als het niet meer mogelijk is, uit het gewaarwordingslichaam kracht te laten uit stromen, dan verdragen wij de hitte niet meer en we branden ons. Het zou ook zo moeten zijn, dat we telkens een verbranding voelen, als we geen substantie meer van ons gewaarwordingslichaam kunnen laten uitgaan bij het aanraken van iets zeer kouds. Pakken we een heel koud ding beet, dat ons niet toestaat, substantie van het gewaarwordingslichaam te doen uit stromen, omdat het niets aan ons afstaat, dan doet zich de buitensporige koude ook aan ons voor als een branden en veroorzaakt blaren. Het berust in beide gevallen op dezelfde werking.
Dan wijden wij ons thans aan het gebied van de gehoorzin. Daarmee heeft het etherlichaam van de mens iets te maken. Dit etherlichaam is echter, zoals de mens het tegenwoordig bezit, niet in staat werkelijk iets af te staan zonder blijvend verlies voor ons, zoals het gewaarwordingslichaam dat nog kan. Het etherlichaam is al sedert de Atlantische tijd zo gevormd, dat het niets meer kan afstaan, want dat zou de mens dan in zijn levenskracht moeten missen. Indien er een werking van het gehoor tot stand moet komen, moet dat derhalve langs een heel andere weg gebeuren. Hier kan de mens dus niets meer afstaan. De mens kan op eigen kracht geen hoger zintuig ontwikkelen dan de warmtezin. Als hier niet iets in de mens zou binnen komen, dat de mens zelf niet heeft, dan zou er geen gehoorzin tot stand komen. De mens moet daarom door wezens doortrokken worden, die hem hun eigen substantie ter beschikking stellen. Zodoende is het menselijk organisme van wezens vervuld, die hem als een spons doordringen. Deze wezens noemen we de Angeloi; deze hebben in het verleden de trap van het menszijn al doorgemaakt. Zij sturen hun astrale substantie als een vreemde astrale substantie in ons mensen naar binnen, die de mens zich toeeigent en in zich laat werken en uitstromen. Deze substantie stroomt door de oren datgene tegemoet, wat d.m.v. toon naar ons wordt toegedragen. Als het ware op de vleugels van deze wezens begeven wij ons in dat binnenste, dat wij als de ziel der dingen leren te herkennen. Hier heeft men dus met wezens te maken, die boven de mens staan, die de mens vervullen, die echter over dezelfde astrale substantie beschikken als hij.
Nu bestaat er echter nog een hoger zintuig, namelijk de taal-, woord- of klankzin. Wat dit zintuig betreft, heeft de mens wederom niets, dat hij vanuit zichzelf zou kunnen afstaan. Hier moeten derhalve wezens ingrijpen, die wat hun substantie aangaat gelijksoortig zijn met datgene, waaruit het menselijk etherlichaam bestaat. Zij hebben natuurlijk ook de overeenkomstige astrale substantie; deze wordt hierbij echter de buitenwereld ingeduwd. Zij moeten de mens binnengaan, zij geven hun etherlichaam en deze kracht kan de mens dan weer in zijn omgeving naar buiten laten stromen. Dit zijn de Archangeloi, de aartsengelen. Deze spelen nog een heel andere rol dan de engelen. Zij bewerkstelligen, dat de mens de klank niet alleen kan horen, maar ook instaat is, hem begrijpend te beleven. Zij dragen er zorg voor, dat de mens niet alleen in de gelegenheid is een toon, een G of een Cis, te horen, maar ook, dat hij, als hij een klank hoort, daarbij iets beleeft, namelijk het innerlijk van de klank; dat hij bijvoorbeeld een A met zijn klankzin verneemt. Deze wezens zijn niets anders dan wat men ook de volksgeesten noemt, de geesten van de afzonderlijke volksindividualiteiten. Terwijl bij de gehoorzin de engelen uiterlijk blijk geven van hun werk door middel van luchtwerkingen, doordat zij de lucht in het oor behandelen, stellen de aartsengelen andere werkingen tegenover datgene, wat in de lucht buiten gebeurt. Door hen worden sapwerkingen in een waterige substantie opgeroepen. Door hetgeen zij bewerkstelligen wordt de sappencirculatie in een bepaalde richting gestuwd. Dat de mens bijvoorbeeld in de A de bijbehorende betekenis van de klank waarneemt, wordt tevens door de fijnere sappen bewerkstelligd. Uiterlijk wordt deze activiteit uitgedrukt in datgene waardoor de volksfysiognomieën worden gevormd, het bijzondere stempel op het menselijk organisme, voor zover het tot een bepaald volk behoort. Daarin zijn deze wezens in het bijzonder actief. Vandaar dat wij kunnen zeggen, dat de sappen in een mens anders stromen en het gehele organisme anders functioneert, al naar gelang dat aartsengelwezen het volk, waartoe het behoort, deze of gene klankzin bijbrengt. Indien, om een voorbeeld te geven, een volk "Aham" -Ik in het Sanskriet- zegt in plaats van "Ik", ongeacht wat het ook verder nog voor theorieën over het menselijk Ik moge hebben, dan spelen deze theorieën geen rol, maar de twee A's achter elkaar leveren een oorspronkelijke organisatie op en iemand behorende tot zo'n volk moet wel een zodanige gewaarwording van het Ik hebben, zoals die bij deze twee op elkaar volgende A's behoort. Als een volk I met CH (of K) verbindt, dan treedt er een heel ander effect op. Een dergelijk volk moet een andere voorstelling van het Ik hebben. In de I is een speciale nuance gelegen, een speciale klankkleur; dat is het, wat de volksgeest in het organisme legt met betrekking tot de opvatting omtrent het Ik.
Het maakt ook een groot verschil, of iets wordt gekenschetst door de opeenvolging van A en O of van I en E. Onder invloed daarvan moet het hele volksgevoel veranderen. "Amor" heeft bijvoorbeeld een ander gevoelsnuance, dan wanneer "Liebe" (of "liefde") wordt gezegd. Hier ziet men typisch de volksgeest aan het werk. Het is niet onverschillig of bijvoorbeeld het woord "Adam" bij de Israëlieten voor de eerste mensenvorm wordt gebruikt, of bij de Perzen daarentegen voor het Ik. Het zijn immers geheel andere gevoelswaarden, die zo bij de verschillende volken worden gewekt. Wij hebben zo op het mysterie van de taal gewezen of veeleer de eerste beginselen.
Het gaat daarbij om de werking van geesten, die in de orde der hiërarchieën op het niveau der aartsengelen staan en die de mens met hetgeen klankzin is doordringen en zijn waterige substantie doorleven. Het behoort verder tot de grootste belevenissen van de naar het bovenzinnelijke opklimmende mens, als hij begint te voelen, wat voor een verschil er in de vormende kracht der klanken ligt. De kracht der klanken laat zijn allerbeste effect in het waterige element zien, de kracht der tonen in de lucht.
Dan kan ook worden gevoeld, wat het betekent, als iemand zich genoodzaakt voelt, een zeker wezen de naam "Eva" te geven. Wil deze mens iets anders uitdrukken, dat zich daartoe verhoudt als het geestelijke tot het zintuiglijke, dan zou hij het spiegelbeeld daarvan kunnen gebruiken en zou hij zo "Ave" als een lettergrepencombinatie krijgen voor de groet aan Maria. Dit roept een tegengesteld gevoel in het menselijk organisme tevoorschijn, in vergelijking met wanneer hij "Eva" zegt.
Een nog ander omkering van "Eva" zou, met een J ervoor, het woord "Jahwe" zijn, als naam voor God in het Oude Testament. Hij, die in de klank doordringt, kan alle betrekkingen tussen Jahwe en Eva begrijpen, als hij tot hogere inzichten geraakt.
De taal is niet willekeurig tot stand gekomen; hij is een geestelijk product. Om hem in zijn geest waar te nemen, beschikken we over de klankzin, die in het gehele systeem der zintuigen met hetzelfde recht is opgenomen als de overige zintuigen. En er bestaan diepere beweegredenen voor, waarom de zintuigen juist in deze volgorde moeten worden opgenoemd.
De volgende keer zullen we dan tot de begripszin en de hogere zintuigen opklimmen, om dan zo de microkosmos geesteswetenschappelijk voor ons begrijpelijk te kunnen maken.

Geen opmerkingen: