zaterdag 28 februari 2009

SLEEP - hoofdstuk 8


THE MORAL COLOUR EXERCISES – de morele kleuroefeningen

Op 1 januari 1915 hield Rudolf Steiner in Dornach en voordracht voor beeldend kunstenaars over de kunstzinnige en morele beleving van kleuren. Het was een korte voordracht en het volgende gedeelte bevat de hoofdzaken. Hij sprak uit dat de mensheid in de toekomst zijn moreel-geestelijke natuur zal verbinden met de resultaten van zijn zintuigindrukken:

Een oneindige verdieping van de menselijke ziel kan op dit terrein worden voorspeld. We nemen eenvoudig het geval, dat we onze blik richten op een vlak dat gelijkmatig gekleurd is met een sterk vermiljoen rood. Laten we verder aannemen dat we er in slagen alles rond om ons heen te vergeten, zodat we ons volledig op het beleven deze kleur kunnen concentreren, zodat we deze kleur niet zomaar voor ons hebben als iets dat op ons inwerkt, maar als iets waarin wij zelf zijn, dat we één worden met die kleur. Dan zullen wij geleidelijk kunnen ervaren: Jij bent zelf kleur geworden in deze wereld. Het innerlijk van je zielenwezen is geheel kleur geworden, waar je ook heen mag gaan met je ziel, overal zul je in rood, met rood en vanuit rood leven. Dit kan men echter bij een intensief zielenleven niet ervaren, zonder dat de beleving overgaat in een morele beleving, in een reëel moreel beleven.
Wanneer men zo als het ware door de wereld drijft als rood en men zelf identiek aan het rood is geworden, wanneer de ziel en ook de wereld geheel rood is, dan zal men er niet omheen kunnen deze rood geworden wereld te beleven als was zij doordrongen van de substantie van goddelijke toorn, die van alle zijden straalt op hetgeen in ons aan mogelijkheden tot het boze en tot zonden is. Wij zullen onszelf als het ware in de oneindige rode ruimte kunnen ervaren als staande voor een goddelijke rechtbank. En ons morele voelen wordt als de morele ervaring van de ziel in een onbegrensde ruimte. Dan komt als reactie daarop iets dat in onze ziel opduikt, dat men beschrijven kan met de woorden: Men leert te bidden. Wanneer men in het rood kan beleven het uitstralen en gloeien van de goddelijk toorn naar alles wat in onze ziel aan mogelijkheden tot het boze en tot zonden kan zijn, en men kan de ervaring hebben dat men leert bidden, dan is de beleving van het rood oneindig verdiept. Dan kunnen we ervaren hoe de kleur rood zich plastisch in de ruimte kan uitdrukken.

We kunnen dan begrijpen hoe we een wezen kunnen beleven dat van zich uit goedheid uitstraalt, dat vervuld is van goddelijke goedheid en goddelijke barmhartigheid, een wezen dat we ervaren willen in de ruimte. Dan zullen we ons genoodzaakt voelen, dit ervaren in de ruimte van de goddelijke barmhartigheid en van de goddelijke goedheid, zich zelf vanuit de kleur als vorm verschijnt. We zullen de noodzaak voelen de ruimte af te weren, zodat de goedheid, de barmhartigheid straalt. Voordat de goedheid en barmhartigheid er was, was het samengetrokken, geheel samengebald in het middelpunt en nu komt zij binnen in de ruimte en zoals wolken uit elkaar gedreven worden, zo wordt het uit elkaar gedreven. Het rood wijkt voor de barmhartigheid en we krijgen het gevoel: je moet het rood laten verlopen. En dan zullen we het gevoel krijgen: hier in het midden zullen we een rosa-violet zwak moeten aangeven dat binnenstraalt in het uit elkaar stuivende rood (zie tekening).
We zullen dan met heel onze ziel bij het zich vormen van de kleur zijn. We zullen met onze ziel iets navoelen van wat de wezens hebben ervaren, die in het bijzonder bij onze aarde planeet behoren, die, toen zij tot Elohim waren opgestegen, hebben geleerd vanuit de kleur tot vorm te komen. Wij kunnen zo iets navoelen van de scheppende kracht van de Geesten van de Vorm, de Elohim. En dan zullen we begrijpen hoe de vormen van het kleurenspel kunnen zijn, zoals aangeduid is in ons eerste Mysteriedrama ‘De Poort van de Inwijding’ (8e beeld). (……)
Nemen we iets anders. Laten we aannemen, dat wat we eerst met een rood vlak gedaan hebben we nu met een oranje vlak gaan doen. Dan zullen we heel andere ervaring hebben. Wanneer wij ons verzinken in het oranje en er mee een worden, dan zullen we niet die zelfde beleving van goddelijke toorn kunnen hebben. Maar we zullen het gevoel hebben dat hetgeen ons daar tegemoet komt hoogstens nog maar in zwakke mate het serieuze van toorn heeft. Dat het iets is dat zich aan ons wil meedelen. Iets dat ons niet wil straffen, maar ons van een innerlijke kracht wil voorzien.
Als we binnengaan in die wereld en een worden met het oranje vlak, bewegen we ons zo dat we met elke stap waarmee we verder komen voelen: Door deze ervaring in het oranje, door dit leven in de kracht van het oranje worden wij sterker en sterker. Dat ons niet zomaar een strafgericht overkomt, maar dat hetgeen uit het oranje naar ons toekomt, niet bestraffend is maar versterkend. Zo leven we ons met het oranje in de wereld binnen. (…….)
Bij een geel vlak -we doen het zelfde- voelen we in het beleven van geel, ik zou willen zeggen, dat we aan het begin van een tijdcyclus staan. We voelen: Nu leef je in de krachten van waaruit je geschapen bent toen je jouw eerste aarde-incarnatie betrad. – Men voelt dat hetgeen men gedurende het hele aardebestaan is, verwant is met hetgeen ons tegemoet komt vanuit de wereld, waarin men zelf ronddraagt het met ons identiek geworden geel.
Identificeert men zich met groen en gaat men met het groen door de wereld, wat bijzonder makkelijk kan als men probeert de ogen over een groene weide te laten dwalen, de blik erover uitbreidt. Nu probeert men van al het andere af te zien, zich helemaal te concentreren op die groene weide, onder te duiken in de groene weide, het groen als het oppervlak van een keurenmeer te zien en dan onder te duiken in het groen. Wanneer met zo probeert te leven in de wereld dan ervaart men een innerlijk gevoel van sterker worden in hetgeen men in deze incarnatie is. Men beleeft een innerlijk gezond worden, maar tegelijkertijd ook een innerlijk gevoel van egoïstisch worden, een activeren van egoïstische krachten in het eigen innerlijk.
Zo men hetzelfde met een blauw vlak doen, dan zou men door de wereld gaan alsof men het verlangen beleeft, met het blauw steeds verder en verder voort te schreiden, het egoïsme in zich te overwinnen, langzamerhand macrokosmisch te worden, overgave te ontwikkelen. En men zal zich gelukkig voelen, als men in deze voorstelling zou kunnen blijven doordat ons een goddelijke barmhartigheid tegemoet komt. Als begenadigd door goddelijke barmhartigheid zou men zich voelen, wanneer men zo door de wereld zou gaan. 
(Rudolf Steiner: Das Wesen der Farben (GA 291)

Deze aanwijzingen werden opgenomen door Steiners leerling Hilda Boos-Hamburger - aan wie hij het beschilderen van de kleine koepel van het eerste Goetheanum toevertrouwde - en door haar verder uitgewerkt. Ik (Audrey McAllen) was in de gelukkige omstandigheid bij haar te studeren toen ze al op leeftijd was en zij vroeg mij de vormen te zoeken bij een serie kleurcombinaties.

Ik heb ervaren dat deze serie schilderoefeningen een grote hulp was voor de leerlingen aan wie ze geven werden. Ze stimuleren de creativiteit. De leerlingen vroegen na of tijdens het werk aan deze oefeningen, of ze ook zelfverzonnen combinaties mochten tekenen of schilderen. Vaak brachten ze mee wat ze op eigen initiatief thuis hadden uitgeprobeerd. De kleurenserie heeft een reinigende werking op de ziel en helpt de ziel om zich te heroriënteren, omdat de individualiteit ermee geholpen wordt om de huidige incarnatie in een fysiek lichaam te accepteren. Dat wordt duidelijk zichtbaar in tekeningen die de leerlingen maken. Een leerling tekende bijvoorbeeld twee draakachtige figuren, die vuur spuwden en door de lucht vlogen met daaronder een idyllisch landschap met boomhutten zichtbaar in een groep bomen aan de oever van een rivier. Andere tekeningen toonden flarden van storende herinneringen uit een verleden tijd. In een van de gevallen kon je het incarnatieproces vervolgen in een serie tekeningen totdat het kind van de laatste tekening zei: 'Dit is wat ik zie vanuit mijn slaapkamerraam als ik opsta.' Tijdens zo’n proces wordt de hele houding en blik van het kind beter. Psychische problemen worden tijdens de slaap opgelost; de individualiteit krijgt met al zijn wilskrachten greep op zijn hele lichaam.

Deze schilderoefeningen zijn geschikt dan vanaf het twaalfde levensjaar - niet eerder, wanneer in klas 6 (groep 8) de chronologische geschiedenis wordt geïntroduceerd. In deze periode ontwaakt in de ziel van het kind voor het eerst de gewaarwording van het eigen skelet in het bewustzijn.

Als voorbereiding op de eerste schildering, die bestaat uit een vermiljoen achtergrond met een magenta vijfster, laten we de leerling eerst zijn eigenlichaam als een ster ervaren:
staan met de voeten uit elkaar, armen horizontaal gespreid, hoofd rechtop.
We zullen het kind kunnen herinneren aan een spreuk dat het eventueel in klas 4 heeft geleerd:

  1. “Standvastig sta ik in het leven” (vanuit stand de linkervoet opzij)
  1. “Met moed betreed ik het levenspad” (rechtervoet zijwaarts – je staat nu met voeten gespreid)
  1. “Liefde koester ik in het hart” (linkerarm opzij iets onder schouderhoogte)
  1. “Hoop leg ik in al mijn daden” (rechterarm opzij  iets onder schouderhoogte)
  1. “Vertrouwen heb ik in mijn denken” (hoofd zo houden dat je vooruit kijkt met het hoofd heel licht naar achter gehouden)

De houding in de vijfster wordt als volgt opgelost: Ontspan het hoofd, rechterarm, linkerarm, rechtervoet aansluiten, linkervoet aansluiten zodat de voeten gesloten staan als aan het begin van de spreuk. Deze ervaring kan worden versterkt door daarna twee of drie maal in de sterhouding te springen. Nu kan de schildering gemaakt worden.

Eerste oefening:
Men kan op twee manieren te werk gaan. Beschilder het papier geheel met vermiljoen door met rechte ononderbroken streken van links naar rechts over het papier te schilderen. Hierdoor wordt een nerveus borstelen met de kwast tegengegaan en de leerling leert om een goede laag verf aan te brengen. De streek kan weer worden opgepakt vanaf de plaats waar de verf te licht wordt om zo een egaal kleurvlak te krijgen. De vijfster kan dan uit deze zee van kleur worden gehaald met een spons of met de kwast. Als alternatief kan men de stervorm uitsparen. Dit is vooral te gebruiken wanneer de schildering wordt herhaald. Men zegt niets over de kwaliteit van het vermiljoen of het effect van deze kleur op de ziel.

Alleen bij deze eerste schilderoefening kunnen we het kind vragen welke kleur hij zou kiezen om zijn vijfster te schilderen, en wel zo dat het vlammende vermiljoen zich terug houdt van de ster en door de kleur van de ster in evenwicht wordt gehouden. De meeste kinderen kiezen onmiddellijk geel en daarin ligt nu eigenlijk het probleem. Geel is juist de kleur die niet moet worden begrensd. Geel moet oplossen en moet kunnen wegvliegen. In het geel houdt de ziel iets vast wat moet worden opgelost. Het vermiljoen drijft het in de ziel vastzittende geel uit. Ik stond de kinderen toe om hun vijfster met geel in te kleuren vanaf het moment dat ik eens zag dat Fra Angelico in zijn fresco’s deze twee kleuren gebruikt had voor Maria Magdalena. Dan vragen we de leerling of hij het resultaat bevredigend vindt. Als het antwoord “ja” is geven we geen commentaar. We herhalen de oefening de volgende keer en vragen weer welke kleur hij voor de ster wil gebruiken. Als hij te kennen geeft dat hij het resultaat niet zo geslaagd vindt kunnen we de relatie tussen de twee kleuren bespreken en bijvoorbeeld uitleggen dat het geel het vermiljoen juist vlammend en te heet laat worden. Dan ontstaat de vraag: “Hoe kunnen we het vermiljoen juist koeler doen lijken?” Er zijn kinderen die toch vast houden aan het geel, anderen doen voorstellen voor andere kleuren en realiseren zich dan dat ook die niet bevredigend zijn. Dan kunnen we de leerling de suggestie aan de hand doen om en perzikbloesem, magenta (rood-violet) te gebruiken. Dit geeft altijd grote voldoening. Ik heb geleerd om bij deze combinatie enige weken te blijven en daarna pas verder te gaan met de volgende schilderingen van de serie, waarbij ik de leerlingen precies vertelde welke kleuren zij moesten nemen.



Tweede oefening:
Beschilder het blad, zoals hierboven beschreven met, een oranje kleur. Neem uit of spaar uit een zesster en kleur die in met een licht Pruisisch blauw (turkoois). Sommige kinderen vinden het moeilijk om zich een beeld te vormen van een zesster. Zelfs na de meetkundeperiode. Soms blijft er enkel een driehoek over en worden de andere punten weggehaald. Maar iedere keer als de serie gemaakt wordt, is de ster groter en beter van vorm.



Derde oefening:
Begin met een laag citroengeel en maak daarin een oranje cirkel (bol).



Vierde oefening:
Een groene ondergrond waarin verschillende bladmotieven, plantenmotieven kunnen worden geschilderd in diverse tinten groen.



Vijfde oefening:
Een kobalt blauwe ondergrond met daarin een karmijnrode lemniscaat.



Zesde oefening:
Een ondergrond van blauwviolet waar doorheen een klein beetje zwarte verf is gemengd, waardoor de kleur wat wordt getemperd. Daaruit wordt een vierkant weggehaald of uitgespaard. Dit wordt in gekleurd met kobalt blauw waarin een diagonale zigzag lijn van goudgeel.



Dat is het einde van de serie. Het kan zo vaak als nodig is herhaald worden, elke week een schildering. Ook kan de serie goed met potlood worden herhaald en uitgevoerd met de arceertechniek.
(In een klas kan er ook elke dag een schildering worden gemaakt. J.E.)

Ik merkte dat er veel kinderen waren die een sterke verbinding hadden met de Griekse cultuur. Zij refereerde Griekse verhalen of vroegen om Griekse vormen om te vormtekenen. Het gevoel dat veel zielen in de klassiek oudheid een Griekse incarnatie hebben doorgemaakt terwijl het Grieks tegenwoordig niet vaak meer wordt onderwezen gaf mij het idee om het Griekse alfabet aan te bieden in combinatie met een ballengooi-oefening, zodat de namen van de Griekse letters werden geleerd als een ritmische activiteit. Daarna zocht ik bepaalde lettervormen uit en schilderde ze samen met de kinderen in de hierboven genoemde kleuren combinaties. Dit zette aan tot grote interesse en activiteit. Je bespeurde een gevoel van bevrijding en voldoening door het doen en herhalen van zo’n sequentie van schilderingen en ik gaf ze vaak als huiswerk mee als arceertekening.

Laten we nu de verschillende oefeningen nader beschouwen wat betreft hun kleuren en vormen.
Vermiljoen met een magenta ster (beide aanwijzingen van Rudolf Steiner). De vijfster hoort bij de roos. De rode roos is het symbool van het gezuiverde bloed van de mens, wat niet langer elementen van begeerte in zich draagt, daarin gelegd door de verleiding door Lucifer. Ons bloed wordt aangemaakt in het beenmerg, binnen in een vesting, beveiligd tegen binnendringers. Hier worden de rode en witte bloedlichaampjes aangemaakt en vrijgelaten in het bloedcirculatiesysteem om daarin de basis te vormen voor onze wil en ons karma vanuit het verleden. Door de activiteit van het vermiljoen wordt alles wat afval is afgezonderd. Het oerbeeld van de gereinigde mens verschijnt voor ons in de vorm van de vijfster en de kleur magenta. De letter Alfa werd gekozen omdat “in den beginne” deze pure vorm van de mens bestond.

Oranje en met de Pruisisch blauwe (turkoois) zesster. (kleur en vorm van Hilde Boos-Hamburger) Dit is de geboortester van de incarnatie. Hier verenigen zich de hogere mens en de lagere mens, om op aarde het werk aan te vangen. De mens incarneert in de materie; substanties verdonkeren het geestelijke licht. Ons skelet bestaat uit verdicht licht. De cellen van onze beenderen hebben een zeshoekige vorm. We begeven ons van een innerlijke vorm naar een uiterlijke vorm. Steiner beschrijft in een andere voordracht het oranje als ‘in de geestelijke wereld net zo stromend als in de fysieke wereld’. De zesster wordt ingevuld met de complementaire kleur van oranje en krijgt de kwaliteit van de ruimte. Hierbij viel de keuze op de Griekse letter die de afkorting van de naam van Christus is.

Geel met een oranje bol. (vorm van Hilde Boos-Hamburger) De cirkel is een beeld voor de perfecte vorm van het astraallichaam. De mens draagt zijn zelfbewustzijn in de kleur geel de stroom van het aardse bestaan binnen. De zogenaamde ’Evolutie-rij’ -een euritmieoefening- begint met de klank B. Vandaar de keuze voor de letter Bèta.
Groen met bladmotieven. (vorm van Hilde Boos-Hamburger) Een houvast hebben aan het heden, een wakker worden in de dagbewuste persoonlijkheid met zijn intellectuele vermogens. Groen is een geliefde kleur bij pubers, de levenskrachten komen onder de invloed van het bewustzijn en diens doodsprocessen in het lichaam. De letter Theta was bij de Grieken het teken voor het doodvonnis.
Let op: bij het schilderen van de achtergrond bij de letter moet deze met verschillende tinten groen worden uitgevoerd . Het letterteken in één tint groen.

Kobaltblauw met lemniscaat in karmijn. Blauw en rood zijn de kleuren van de Madonna. Zij zijn de archetypische kleuren van de ziel, van haar mogelijkheid om innerlijk de koele afstand van het blauw te ervaren en de warme nabijheid van het rood. Het zijn kleuren van beweging, van ontspannen en samentrekken. Ze hebben een fysiologische relatie tot de ogen – de poorten van de ziel – blauw met het linkeroog en rood met het rechteroog (zie ‘De Extra Les’). Door deze kleuren wordt de ziel bevrijd van haar lichamelijke betrokkenheid en kan zij objectief in haar eigen innerlijke ruimte leven. De lemniscaat is de vorm waarin een evenwicht wordt getoond tussen boven en onder in een circulerende beweging.
De Griekse letter Tau is het symbool van het leven.

Violet/zwart met blauw/geel. (kleuren van Hilde Boos-Hamburger) Dit is een moeilijke kleurcombinatie. Hilde Boos-Hamburger refereerde aan een aantekening in een van Rudolf Steiner’s notitieboekjes die hiermee samenhangt. “In het groen verhindert het licht dat blauw en geel uiteenvallen. In het violet wordt dit uiteenvallen bevorderd.” (uit: Rudolf Steiner - Farbenerkenntniss, GA 291a). Rudolf Steiners voordracht over de ruimtedimensies vormde de basis voor de vorm van deze schildering (GA 213). De letter Omega beëindigt de sequentie.

Verdere overwegingen
We kunnen begrip ontwikkelen voor bovengenoemde opmerkingen van Rudolf Steiner over blauw, geel, violet en ook een uitleg over het effect van de hele serie, wanneer we kijken naar de tekeningen, die kinderen maken in de kleutertijd. We moeten daarbij een duidelijk onderscheid maken tussen het effect van het schilderen en het effect van tekenen op het kind. Bij het schilderen roepen de kleuren de ziel op tot activiteit om met hen samen te smelten, om via het gevoel te leren begrijpen wat de ingeboren wetten en relaties van de kleuren zijn, om objectiviteit te ontwikkelen. Bij het tekenen doet de ziel een mededeling over zichzelf in relatie tot beweging, perceptie/waarneming en gevoelsleven. Dit laatste gebeurt in een taal van archetypes, de kleuren zijn aanwezig als feiten van de ziel en er is geen sprake van een samenvloeien met de kleur, zoals bij het schilderen waarbij de kleuren gemengd zijn met water. Voor het kind is het gras groen, de wolken zijn wit, rook zwart enzovoort. Dit zijn kleurarchetypen waarin de ziel van het kind leeft. Er zijn kinderen die, wanneer zijn voor het eerst in de kleuterklas komen, zich storten op het blauwviolet en het overmatig gebruiken. Men kan meestal vaststellen dat van deze kinderen te vaak geëist werd dat zij zielenkrachten gebruikten, die alleen echt gebruikt kunnen worden na de tandenwisseling. Dit zijn de kinderen die te vroeg keuzes moeten maken. Of, juist in het andere uiterste geval, kinderen bij wie de wil door volwassenen is overweldigd doordat die alles voor hen doen: aankleden, zelf de vragen beantwoorden voordat het kind het antwoord kan formuleren. Dit soort gedrag van volwassenen dwingt het kind in een veel te sterke verbinding met de fysiologische krachten van de lichamelijke processen, waarin de krachten van antipathie en sympathie als objectieve factoren aan het werk zijn (zie: Rudolf Steiners Algemene Menskunde, 2e voordracht). Als deze krachten op een normale manier vrij komen van het lichaam bij de tandenwisseling worden ze in tekeningen door het gebruik van blauw en rood afgebeeld, en in hun relatie tot ontwikkeling van de oog-kleur-voorkeur (zie ‘De Extra Les’). De noodzaak van het kind om violet te gebruiken laat zien dat op deze twee krachten, die in het kind werkzaam zijn, al te vroeg een appel is gedaan en dat ze in het organisme onder druk worden beleefd. Zwart is een noodzakelijke kleur voor jonge kinderen om te kunnen gebruiken in hun tekening. Het kind gebruikt zwart om zijn eerste beleving van zijn eigen fysieke lichaam uit te drukken. Een gezond kind gebruikt zwart precies op de juiste plaats, tijd en in de juiste hoeveelheden. Een kind dat te sterk verstrengeld is in de mechanische bewegingen van zijn lichaam gebruikt zwart op vreemde plaatsen, steeds weer en overmatig.

De kleuren die een kind gebruikt om de harmonieuze verbinding met zijn lichamelijkheid uit te drukken zijn voor de tandenwisseling blauw en geel; vanuit deze kleuren weeft de ziel van het kind zijn verbinding met het erfelijkheidslichaam en vormt dit om.

Wanneer we nu de kleurencombinatie van de 6e schildering nog eens nader bekijken, zien we dat de ziel geleid is tot het moment dat het zich kan bevrijden van een te sterke verbinding met de krachten in het fysieke lichaam (violet en zwart), zichzelf kan bevrijden van intellectualisme (groen), en de krachten terugkrijgt waarmee hij het leven is binnen gekomen (geel en blauw). Dit jeugdige element was ingekapseld of ongebruikt; is dit element vrij dan kan de ziel verder vooruit komen.

De eerste oefening geeft dus het probleem aan, de laatste geeft het antwoord. De tussenliggende schilderingen geven de ziel een beeld van zijn eigen natuur. De ziel wordt geholpen om de tijd voordat hij de wereld binnen kwam te recapituleren en zich opnieuw te verbinden met de impulsen en met de intenties van zijn huidige incarnatie.

Deze oefeningen zijn ook waardevol omdat ze weinig tijd kosten, 10 tot 15 minuten. Zij kunnen individueel worden gedaan als een speciale therapie met de nodige herhaling of ze kunnen aan een hele klas worden aangeboden voor de periodeles als een manier om in het algemeen harmoniserend te werken. Dit zal meer en meer nodig worden omdat psychologische druk het leven steeds meer beïnvloeden zal. We hebben al ontbijttelevisie, wat betekent dat alles wat de ziel meebrengt vanuit het slaapleven onmiddellijk wordt geattaqueerd en vervreemd van zijn geestelijke wortels. Een eenvoudige schilderoefening zal de beste hulp zijn voor het zielenwezen van het kind om zich zelf bijeen te pakken en met het hele wezen aan de les te beginnen.

In een school moesten de kinderen van de elfde klas veel reizen. De Moral Colour Exercises werden gegeven in de Parcivalperiode (De leraar was Wijnand Mees, mondelinge informatie van Audrey McAllen aan de vertaler). De leraar ervoer dat de 10 tot 15 minuten die aan het schilderen werden besteed niet ten koste ging van het werk dat de klas leverde. Dezelfde hoeveelheid werk werd geleverd in kortere tijd met daarbij grotere concentratie en ontvankelijkheid voor de inhoud van de lessen.

Hierdoor hebben we de mogelijkheid om de krachten te bestrijden, die de moderne ziel vangen in het materialisme en haar scheiden van de wereld van de geest waarin zijn werkelijk thuis is.



alfa

chi

beta

theta

tau

omega

zaterdag 21 februari 2009

SLEEP - hoofdstuk 7

Slaap en Reïncarnatie 

Er is nog een ander fenomeen dat gedurende de slaap plaats heeft en wat we nu willen bekijken, eerst in relatie tot de volwassene en dan in relatie tot het kind. 

Wanneer we in slaap vallen, recapituleren we in het kort de beelden van onze vroegere incarnaties. Dit gebeurt, en Rudolf Steiner bevestigt dit, zelfs wanneer we een kort dutje doen. Alleen zijn dan de beelden wat vaag, alsof we met onze vingers snel door een boek bladeren. Het wordt duidelijker wanneer we ons voorstellen wat Rudolf Steiner beschrijft, n.l. dat achter iedere mens niet één beeld, maar een rij van vele beelden van mensen staat: een rij die zich uitstrekt tot in de verten. Deze ‘onzichtbare mensen uit het verleden’ zenden hun krachten naar onze spieren en ledematen, waardoor wij onze karakteristieke gebaren en onze eigen manier van bewegen van het fysieke lichaam hebben. Met behulp van deze beelden uit onze vorige levens werkt onze individualiteit -ons eeuwige Ik- door in tijd en ruimte. Het karma van ons huidige leven ligt ingebed in onze spieren, die geestelijk gesproken verdichte organen zijn van muzikale krachten der inspiratie. Om ons dat enigszins voor te kunnen stellen het volgende: Er bestaat een proef met de zogenaamde plaat van Chladni. Op een metalen plaat wordt zand gestrooid. Met een strijkstok wordt langs de rand van die plaat gestreken en op die manier wordt er een toon voorgebracht. Elke toon brengt het zand in beweging en op de plaat ontstaan specifieke patronen (zie: Hans Jenny, Cymantics, vol.2). Op dezelfde manier drukken de zielenhoudingen uit het verleden zich uit in onze gebaren, in de manier waarop wij onze voeten op de grond plaatsen en lopen, in of we ons lichaam licht kunnen dragen of als een last meeslepen. Onze individualiteit, ons Ik dat zichzelf voortbrengt van het ene leven naar het andere, moet in het samengebalde wilspatroon van onze spieren al hetgeen uit vorige levens binnen brengen dat in ons leefde als wens, impuls en intentie. Het is een opgave het zich incarnerende kind te begeleiden en er voor te zorgen dat deze wilspatronen gedurende de kindertijd niet worden overspoeld of geremd door opgenomen of nagebootste denkwijzen. Deze gewoontes vormen het Ik-bewustzijn van onze tijdelijke persoonlijkheid. Wanneer ze geremd worden door teveel materialistische denkwijzen, worden we misschien alleen een werkelijk vrije individualiteit door momenten van crisis, of door innerlijke scholing.

Een ander facet dat intiem verbonden is met het “boek van het leven” is de verbinding die we hebben met andere zielen in ons huidige aardeleven. Tijdens de slaap verenigen wij ons met hen en werken we de gebeurtenissen van overdag met hen door, om op die manier samen de kiemen van een toekomstig karma te vormen. We ontmoeten ook degenen die gestorven zijn en degenen die nog geboren willen worden. Deze activiteit vindt plaats in het tweede stadium van de slaap, wanneer we zijn over gegaan vanuit de ruimtedimensie naar de dimensie van tijd en wanneer we in de geestelijke omhulsels van de aarde vertoeven. Op het moment van het ontwaken kunnen onze subjectieve sympathieën en antipathieën deze realiteit voor ons verborgen houden en op die manier toestaan dat luciferische en ahrimanische wezens deze grijpen en afdrukken in onze wezensdelen, wanneer we weer ons dagbewustzijn terugkrijgen. Zij gebruiken onze subjectieve gevoelen voor hun eigen doelen –om het karma in de war te brengen en om inspiraties af te stompen, die we vanuit het slaapbewustzijn meebrengen en die we hebben gekregen van de zielen die leven tussen dood en geboorte. Deze zien hoe het sociale leven op aarde zich zou moeten ontwikkelen en zij inspireren ons met oplossingen voor onze problemen. We zijn dus nogal druk bezig wanneer we slapen en we nemen dan deel aan allerlei gebeurtenissen, hoewel we daar met ons wakkere Ik geen bewustzijn van hebben. We kunnen een innerlijke wakkerheid bevorderen door gebed en meditatie zodat we de mogelijkheid krijgen de ervaringen vanuit de slaap het dagleven binnen te brengen. Door dit innerlijke werk wordt onze individualiteit gesterkt als een sturende kracht voor het astraallichaam en wordt het ontvankelijk voor de leiding van onze engel. Wanneer we inslapen zouden we hen die in de geestelijke wereld leven om hulp kunnen vragen, maar we moeten in ons dagbewustzijn ook wakker zijn voor hun antwoorden. We moeten ook nog een ander aspect in overweging nemen, en dat zijn de condities van het leven op aarde. Vragen die we stellen tijdens de lente kunnen best wel eens tot de herfst op een antwoord moeten wachten. Tijdverhoudingen zoals deze werden door Rudolf Steiner gegeven in voordrachten en tijdens cursussen zoals die in Penmaenmawr (waarschijnlijk: GA 227 -'Initiations-Erkenntnis'). Ik noem dit hier zodat iemand het daar zelf verder kan bestuderen.

Bij kinderen liggen de zaken wat anders. De beelden van de vroegere incarnaties van het kind omgeven het vormkrachten lichaam als een aura. Zij zijn werkzaam in de vorming van de spieren –in het bijzonder in alles wat verbonden is met het oprichtsysteem, het spiersysteem waarmee de mens zich opricht uit de zwaartekracht, dat wat gerelateerd is aan de warmte en aan de fijne motoriek. Elementen van oud karma hebben ook invloed op de constitutie, op de organen die gestimuleerd worden door het autonome zenuwstelsel, in het bijzonder de zonnevlecht (Plexus Solaris). Het “zonnewiel” dat vaak op tekeningen van jonge kinderen tussen vijf en zeven jaar verschijnt, wanneer zij bezig zijn aan het afmaken van hun eerste zevenjaarsontwikkeling, is een beeld van het onbewuste ervaren van deze Plexus Solaris.

De vruchten van eerdere levens worden geleidelijk aan in het lichaam afgedrukt. Wij merken soms bijvoorbeeld de voorkeur voor bepaalde voedingsstoffen bij het kind. Hoeveel bezorgde moeders zijn verontrust over de weinige eetlust van hun kind of dat het kind bepaalde etenswaren weigert? Wanneer de aangeboren gezonde eigen voedingsinstincten van kinderen niet al zijn verdwenen door buitengewoon slechte voedingsgewoonten, dan mogen we ons afvragen of dat misschien niet meer is dan een gril. Het kan een meegebrachte gewoonte zijn vanuit een religieuze roeping in het verleden. Of misschien als gevolg van geleden voedseltekort, met nu als gevolg de gewoonte om alleen te kunnen eten wanneer het noodzakelijk is. Dit zijn vragen die we onszelf moeten stellen, zodat we een andere aanpak ontwikkelen wanneer we kinderen helpen om te eten. Bij hoe velen, die van nature vegetariërs waren, werd hun gezonde instinct gebroken door het conventionele voedingspatroon van het gezin? Het op deze manier breken van de wil van het kind kan zich in de ziel omkeren tot het compleet tegenovergestelde. Een ongezonde gulzigheid kan het gevolg zijn. Tegenover dit beeld om de moeilijkheden bij het eten te beschrijven moet iets anders staan: de noodzakelijkheid om eten goed te leren –bijvoorbeeld de maaltijden op geregelde en vastgestelde tijden. Maar een imaginatief gevoel voor dieperliggende drijfveren kan moeder en kind vaak helpen om deze problematiek evenwichtig aan te pakken.

Het leerplan van de vrijeschool helpt ook de ontwikkeling van het kind gezien in het licht van reïncarnatie. Wanneer de slaap zich uitbreidt tot in de elementaire wereld, wordt de Akashakroniek van de aarde zichtbaar, met zijn opslag voor geheugen. Het is een geografisch tijdsgeheugen. In vroeger tijden gingen de leerlingen van de mysteriën van het ene mysteriecentrum naar het andere voor een leertijd. Op een vergelijkbare manier licht voor ons tijdens de slaap de geschiedenis van de aarde op, vanuit de geografische oorden waar het plaats vond. In de 4e, 5e en 6e klassen van de vrijeschool worden de grote cultuurperiodes herhaald als vertelstof met de bijhorende mythen en legenden. De kinderen kunnen met de beelden die daardoor in hun zielen leven, de werkelijkheid in de geestelijke herinnering van de aarde terugvinden. Voor leraren kan het duidelijk worden dat bepaalde kinderen in een klas een sterke affiniteit hebben met een van de cultuurperiodes. De vreugde, interesse en de wil die door het leerplan wordt opgeroepen helpen het kind om vanuit het verleden in het heden te komen.

Als kinderen in de puberteit komen, worden ze min of meer bewust van hun skelet als een objectief element in hun zielenleven; als iets behorende tot de buitenwereld als innerlijke ruimtelijke ervaring. Nu pas wordt de chronologische geschiedenis geïntroduceerd, door middel van biografieën van historische figuren. De ziel krijgt de mogelijkheid om onderscheid te maken tussen een groepsbeleven en zijn individuele belevingen. We vinden via het aardegeheugen onze affiniteit met onze eigen periodes van incarnaties in vroegere tijden.

Aardrijkskunde wordt in de vrijeschool ook gegeven binnen de context van mensen die leven in de beschreven gebieden, tezamen met hun mythen en gebruiken. Dit geeft de klas als groepsziel, als het beeldend wordt beschreven en tot leven gebracht door de leraar, de mogelijkheid om de geografische gebieden die werden behandeld gedurende de slaap in de elementenwereld te ervaren. Zo wordt de aarde in de ziel van de kinderen ervaren als een levend historisch-geografisch geheel in ruimte en tijd en niet als een vreemd lichaam, maar als de levende Moeder Aarde die ons allen gedurende ons aardeleven draagt. Vertrouwen in de ziel en de wil om te incarneren ontspringen vanuit deze ervaringen tijdens de slaap. Goede manier van lesgeven geeft de ziel en de geest van het kind de mogelijkheid om de vruchten vanuit het verleden en vorige incarnaties binnen te dragen in het huidige leven.

Met dit in gedachten begrijpen we ook hoe belangrijk het is dat we geen visuele hulpmiddelen ter hand nemen bij het lesgeven, vooral in aardrijkskunde, zoals bijvoorbeeld dia’s en foto’s van mensen en steden. Dit geldt natuurlijk niet voor tekeningen en schilderingen, want daarbij heeft een kunstenaar het probleem van het projecteren van de driedimensionale ruimtelijke landschapsimpressie tot een tweedimensionaal beeld al doorwerkt. Zowel bij de aardrijkskunde als de geschiedenis is het de beeldende beschrijving die in het kind de activiteit tot het maken van innerlijke beelden oproept, die de wil stimuleert en het vormkrachtenlichaam verlevendigt. Daardoor kan de individuele ziel het juiste geestelijke aanvullende beeld vinden in de Akashakroniek van de aarde. De interactie tussen de innerlijke beelden en hun akashische tegenhangers helpt de kinderen om hun lichaam aan te grijpen met de volle wilskracht van hun individualiteit.

Vanzelfsprekend zien kinderen ook foto’s (of video's) van hetgeen wij hen onderwijzen, zelfs voordat we iets behandelen, maar het kan niet genoeg benadrukt worden dat dit iets anders is dan de impact van hetgeen wordt aangeboden in de klas onder de leiding van een volwassen Ik. Het visuele element van een dia of foto wordt opgenomen door de sensorische zenuwen en het wordt dan afgedrukt in en opgenomen door dat gedeelte van het spiersysteem dat luistert naar muziek, d.w.z. precies dat gedeelte van het lichaam waar de muziek der sferenharmonieën, de inspiraties, werkzaam zijn en de spieren vormen. De quasi perfecte afbeeldingen overweldigen en doden de inspiraties, die vanuit de geestelijke wereld naar het zielenwezen stromen, omdat de autoriteit van de leraar en de mechanische processen deze in het lichaam vastzetten. De fijne zielenherinnering komt onder druk te staan en wordt open voor destructieve krachten. Niets valt zo erg tegen als wanneer je zelf een innerlijk beeld van een bepaalde stad of plaats hebt en je er dan een foto van ziet. Terwijl wanneer je met het innerlijke beeld de stad of plaats later in het echt ziet, dan juist de waarneming scherper en de vreugde groter wordt. Een goed voorbereide beschrijving kan de klas en de leraar de mogelijkheid geven tijdens de slaap de geestelijke context en situatie in de Akasha-kroniek tegen te komen. De ziel is volledig betrokken en tijdens het waakleven ontstaat interesse en enthousiasme voor het heden.

Deze manier van lesgeven vraagt veel tijd en leeswerk van de leraar, maar reizigers en geschiedkundigen uit elke eeuw hebben ons een rijke voorraad aan materiaal nagelaten. Wanneer leraren met hun klas meegaan, kunnen ze ook gevoelig worden voor dat wat speciaal de kinderen van deze klas nodig hebben. Want kinderen en klassenleraar ontmoeten elkaar gedurende de slaap in de geestelijke omgeving van de aarde. De relevante beelden van incarnatie zijn daar waar te nemen en zij leiden de leraar onbewust naar de juiste keuze. Wee de leraren die daarvoor ongevoelig zijn en zaken kiezen waarvan zij vinden dat de kinderen zouden moeten weten! Natuurlijk zijn er de richtinggevende pijlers van het leerplan. Die bestaan echter om op een gevoelige manier te gebruiken in relatie tot groepen kinderen.

Kinderen die in hun eentje of samen met vriendjes boeken bekijken en lezen, pikken alleen op wat zij willen. Dat kunnen zij zich dan herinneren en omvormen wanneer zij een inspirerende beschrijving horen, als ze willen. Het woord van de leraar geeft de ziel vleugels om zichzelf te vinden gedurende de slaap in geestelijk-historisch perspectief. De taak van de leraar is een richtingaanwijzer te zijn tussen verleden en heden zodat de toekomst geboren kan worden in vrijheid.

Een ander obstakel dat de ziele-geesten van het kinderen onder ogen moeten zien in het proces van de opbouw van het fysieke lichaam is, dat zij de verplichting hebben, voor zowel hun eigen ontwikkeling als voor de vergeestelijking van de aarde, alle wilsimpulsen in hun wezen op te nemen, die niet geschikt waren om na hun vorige dood mee te worden genomen in de geestelijke wereld. Deze moesten in de astrale atmosfeer van de aarde achter blijven, waar ahrimanische en luciferische wezens leven. Dit maakt deel uit van de last dat het Wezen van de Aarde te dragen heeft in het astraallichaam dat wij delen met de aarde. Bij de geboorte, moeten we onze individualiteit weer omkleden met de wilskrachten uit die afgewezen zieleninhoud van vorige levens. Dit negatieve deel van onszelf, deze duistere ziel welke strijdt met de lichte ziel, wordt met ons verenigd via de maankrachten, die werkzaam zijn in ons lymfesysteem. Wanneer we tijdens de slaap naar onszelf terugkijken, zien we deze tegenstander van onze geestelijke intenties en ons morele wezen. Het is de draak die we allemaal in onszelf moeten overwinnen. Wanneer een kind gedurende de dag geen spirituele morele inhouden krijgt door middel van verhalen en ook geen goed voorbeeld –rolmodel- wanneer de puberteit komt, dan kan dit beeld van de draak terugwerken op de ziel als onbewuste afschuw van zichzelf. De incarnerende ziel van het kind moet dan de verleiding onder ogen zien, die stamt van de tijd van de tweede zevenjaarsperiode. Zonder hulp kan dit leiden tot een gebrek aan wilskrachten om zich sterk genoeg met het lichaam te verbinden, zodat het kind is overgeleverd en blootgesteld aan iedere willekeurige soort zintuigindrukken.

Het tegengewicht hiertegen is de zelfopvoeding van de ouder en de leraar zodat het ideaalbeeld van de mens voortdurend met bewustzijn wordt doordrongen. Dit werkt als een machtige bescherming voor de ziel van het kind.

Rudolf Steiner doet twee belangrijke uitspraken vanuit zijn onderzoek van de huidige geestelijke situatie van de mens: ten eerste, dat de mensheid als geheel de drempel van de geestelijke wereld over is geschreden. Dat betekent onder andere dat we niet langer “alleen zijn” in het maken van de geschiedenis; de evolutie van andere geestelijke wezens doet zich ook gelden in onze fysieke wereld. Ten tweede, sinds ongeveer 1920 is het menselijke organisme niet meer in staat om vanuit de erfelijkheidkrachten de zielenfuncties denken voelen en willen ten gunste van de incarnerende individualiteit als eenheid bij elkaar te houden. De gevolgen van dit uiteenvallen van de zielenkrachten zijn al reeds merkbaar. Wij kunnen een reeks gedachten uitdenken zonder die te verbinden met vragende gevoelens. Handelingen worden uitgevoerd zonder overwegingen van het verstand; gevoelens leven een onafhankelijk leven. Iedere editie van het ochtendblad brengt nieuwe voorbeelden aan van deze zielencondities.

Deze nieuwe ontwikkeling van de mensheid brengt mogelijkheden met zich mee voor die geestelijke wezens die onze vooruitgang tegenwerken en interveniëren voor hun eigen gewin. Zij kunnen de ziel verleiden om in zelfgenoegzaamheid te blijven staan bij de vorige incarnaties. Voor het individu is dat in de slaap dan een grotere werkelijkheid dan het leven van het dagbewustzijn. Dit kweekt, in de tijdelijke persoonlijkheid van het dagbewustzijn, een onbevredigde houding ten opzichte van het leven, ontevredenheid, onverschilligheid en andere vormen van negativiteit, die de zielenhouding beïnvloeden en doorwerken in de wil met ongelukkige gevolgen voor het sociale leven. Het “doorchristelijkte Ik” van de individualiteit, die terugkeert uit de geestelijke wereld ondervindt tegenwerking van het tijdelijke Ik van de persoonlijkheid die voortkomt uit een samenwerking tussen erfelijkheid en omgeving, die eigen wil en vooringenomenheid in instincten en gewoontes voortbrengt.

Het is het eeuwige wezen van het kind waarom de vrijeschoolpedagogie zich bekommert. Het doel is de drie zielenkrachten denken, voelen en willen op te voeden wanneer zij zich ontwikkelen gedurende het opgroeien van het kind, en wel zo dat zij een goed uitgebalanceerde drieheid vormen, een orgaan voor het waarnemen waardoor de eeuwige individualiteit de wereld objectief en daardoor in vrijheid kan ervaren.

Wij beschadigen het eeuwige wezen van het kind wanneer wij in het kind niet de juiste gevoelens en wil kunnen opvoeden…..Opvoeding moet het kind helpen juist te leren denken zodat hij de vruchten van zijn vorige levens over kan brengen. Het werk aan het willen en het voelen bereidt het kind voor op het leven tussen door en wedergeboorte. Kan het niet opnemen wat het leven in de fysieke wereld hem kan geven als wil en gevoel dan zal hij verarmd zijn later in het leven na de dood. 
(Rudolf Steiner: voordracht in Christiana, 4 december 1921 – GA 209)

Hier zijn een paar zielenbeelden van de verschillende ervaringen hierboven beschreven, verteld in een droom van een jongen. Het citaat stamt uit een artikel door Caroline von Heydebrand, klassenlerares in de eerste Waldorfschool en een persoonlijke leerling van Rudolf Steiner.

De volgende droom geeft ons inzicht in een andere belangrijke periode in de ontwikkeling van een opgroeiende jongeman. Het is van een gevoelige jongen van ongeveer twaalf jaar oud. Dit is de leeftijd waarop de beenderen steviger worden dan daarvoor, met als gevolg dat het kind met een schemerige beleving zijn skelet gaat ervaren. Het is de leeftijd waarop vooral jongens hun gracieuze bewegingen verliezen en klungelig en onhandig worden. Dit ontwikkelingsfeit en het gevolg voor de opvoeding heeft Rudolf Steiner besproken in zijn pedagogische voordrachten. Voor een kind betekent het dat bij deze stap in de ontwikkeling de ervaring van wat ‘dood’ is in de mens zich kan spiegelen in het droomleven. Het kind kan van de dood dromen, van de doden, van het skelet. Als voorbeeld deze jongen die heel vaak droomde over gebeurtenissen in verbinding met dood. Hij voelde zich erg bedrukt door deze dromen en daarom besloot hij zijn moeder erover te vertellen. Ze was wijs genoeg geweest hem nooit te vragen iets te vertellen, maar op een morgen heel vroeg, stortte hij zijn hart uit toen hij bitter huilend aan haar bed kwam. Zijn moeder schreef achteraf zo precies mogelijk op wat hij haar had verteld, woord voor woord. Hij wist niet dat zij dat gedaan had, maar ging naar school getroost doordat hij zijn hart had gelucht. Dit is een van zijn “doodsdromen”:

 

Ik lag in mijn bed en plotseling opende het plafond van mijn kamer zich en ik keek recht de hemel in. Daar zag ik een ster in het midden staan. De ster werd roder en roder tot hij tenslotte uit elkaar spatte. De hemel ging open en ik zag God de Vader zittend op zijn troon met zijn voeten rustend op het hoofd van de Dood. En de Heer God zei tegen de Dood: “Dood, Dood, ga naar beneden en breng ellende!” De Dood kwam naar beneden en ging vlug langs mij heen. Hij was als een witte figuur. Toen ging ik dood en verliet het aardse leven maar ik bleef toch leven. Toen nam de Dood mij op zijn rug en droeg mij naar een heel mooi groot meer. Hij gooide mij erin en alleen mij hoofd bleef boven water. Het meer was heter dan vuur en de Dood zei tegen me: “Herman, waad naar de andere oever.” Het leek mij of het wel duizend jaar zou duren om dat te doen. Toen ik uiteindelijk aan de andere kant was zag ik en grote tuin. Bloemen groeiden er als gras; overal zag ik niets dan bloemen; er waren geen wegen. Ver in de achtergrond zag ik een paleis. Het had een toren zonder een koepel erop. Toen kwam er een engel en die hielp mij uit het meer. Ik hoorde een zachte melodie en er kwamen verschillende engelen die mij leidden naar het paleis. Ik keek nog eens rond en heel ver weg zag ik een andere man in het meer en de Dood die hem daar net achterliet. De engel die mij had geholpen leidde me de toeren in en zette me op een mooie zetel. Toen keek ik omhoog en ik zag weer de ster. De hemel opende en I zag God de Vader op zijn troon en hij zei: “Herman, Herman, je moest lijden door je eigen schuld.” Toen hief hij zijn hand en ik ging de hemel binnen.


(naar hoofdstuk 8)

zondag 15 februari 2009

SLEEP - hoofdstuk 6

HET KIND EN DE SLAAP 

In de vorige hoofdstukken hebben we een overzicht gegeven van de condities die invloed hebben op de slaap van de moderne mens. Kinderen bevinden zich in een andere situatie. Die hebben nog maar net de geestelijke wereld verlaten. Vanuit hun ervaringen in de geestelijke wereld moeten ze nu een nieuw lichaam opbouwen en zichzelf aanpassen aan de omstandigheden op aarde, aan licht, lucht, voedsel en slaap. Zij moeten er aan wennen om te leven in een alomvattend ademritme, niet alleen lucht opnemen uit de omringende wereld, maar ook het ritme van waken en slapen. Volwassenen kunnen hun dagelijkse ervaringen meenemen in de slaap om deze te verwerken met de hulp van de wezens van de hiërarchieën, die verantwoordelijk zijn voor het onderhoud van de menselijke bovenzinnelijke organisatie. Met hun hulp bereidt de mens zijn lot voor de volgende incarnatie voor. Kinderen kunnen dat nog niet. Het is iets dat moet worden voorbereid zodat het op een harmonieuze manier kan plaats gaan vinden tegen de tijd dat ze in de puberteit komen. De belangrijkste onderdelen in de opvoeding van de eerste zeven jaar zijn leren eten (substanties opnemen en omvormen – een Ik-activiteit) en leren slapen, wat een ademend ritme is tussen de ziele-geest en het aardse lichaam. Tot de tandenwisseling leeft het kind in een organisme waarin een replica leeft van de geestelijke wereld. Het oerbeeld of archetype van het fysieke lichaam als het Woord van de Zodiak, de afdruk van de planeten in de levensorganen (longen, lever, hart enz.) en de bewegingen die het kind heeft gemaakt gedurende de embryonale periode, dit alles samen vormt de inhoud van het vormkrachtenlichaam dat is doordrenkt met leven vanuit de kosmische ether en wat voor hun geboorte de ziele-geesten van de kinderen opnemen in de maansfeer. Deze organisatie met deze krachten vormt het paspoort voor het leven in de nieuwe incarnatie. Zij vormt een eenheid met de etherische en astrale onhulsels van de aarde, waarvan ook het beschermende etherlichaam en astraallichaam van de moeder deel uitmaakt. 

Tijdens de eerste zeven jaar nemen de kinderen in pure devotie alles op dat hen omgeeft, vooral alles wat via de zintuigen fysiek voor hen verschijnt. Door te kijken en te tasten leren zij zich ruimtelijk te oriënteren. Hun hele zintuigsysteem reikt uit en grijpt naar de wereld waarin zij leven. Zij onderzoeken de ruimte, eerst kruipend op handen en knieën. Dat is een belangrijk ontwikkelingsstadium voor het coördinatiesysteem op basis waarvan de vaardigheden van schrijven en lezen zich later ontwikkelen. In deze fase tot in de dreumesleeftijd draaien ze aan flesdoppen, steken ze alles in hun mond wat ze te pakken krijgen, openen ze elke kastdeurtje om moeder constant bezig te houden, elke minuut van de dag. Ze zijn als het ware een losgeraakte ledemaat van moeder. Ze zijn niet alleen geïnteresseerd in objecten om hen heen, maar ook in de gesproken woorden en nog later ook in de gedachten die daarmee verbonden zijn. De gedachten van de volwassenen zijn bezig met het mechanische van de wasmachine, de auto, de stofzuiger. De kleintjes vinden daarom de weg in deze apparaten door vingers in het stopcontact te steken, of door met de knop de radio en de televisie aan en uit te zetten. Dit drijft vooral die ouders tot wanhoop die zo hun best hebben gedaan om een kindvriendelijke omgeving te maken met houten speelgoed en lappenpoppen. Maar we moeten ons realiseren dat de kinderen ook “zwemmen” in het algemene bewustzijn van de moderne tijd, zodat ze alle “werkingen in de dingen” opvangen: hoe de deurbel wordt geluid, hoe een deur wordt dichtgedaan, hoe de versnelling van de auto werkt, de stofzuiger wordt bediend, een computer wordt gestart.

Ze letten op elk woord dat wordt gezegd. Rudolf Steiner wijst erop dat hierbij vooral de afzonderlijke klanken in een woord invloed hebben op kinderen van deze leeftijd, meer dan de inhoud. Wanneer de kleintjes gaan slapen echoën al deze ervaringen in hun ziel en vormen de “slaap-wereld” waarin zij leven samen met hun engelbewaarder. Het is de inhoud waar op het vormkrachtenlichaam op inwerkt en de fysieke conditie opbouwt. Dus, hoe meer wij proberen om duidelijk te spreken, de klanken van een woord volledig uit te spreken, woorden met interessante klankcombinaties te gebruiken (traditionele kinderrijmpjes zijn een goed voorbeeld) des te meer helpen wij de kinderen. Het is inderdaad een prachtige ervaring wanneer je de oplettende blik in de oogjes van een dreumes ziet oplichten wanneer je langzaam en duidelijk een woord herhaalt dat zij zelf proberen te stamelen, want het kind leert spreken door het ingeboren vermogen tot nabootsen. Spreken voert tot leren denken, goed gearticuleerde spraak in de omgeving van het kind maakt een verbinding met het Kosmische Woord dat werkzaam is in het vormkrachtenlichaam, terwijl een uitgebreide woordenschat de basis legt voor het denkvermogen in latere jaren. Gedurende de slaap kunnen kinderen, door de verbinding met hun engel, het geestelijke ervaren door de echo’s van het gesproken woord uit hun omgeving. Dit statement is een uitdaging in onze tijd van radio, televisie en geluidsopnamen die tegenwoordig het geluidsdecor vormen van de meeste kinderen. Microchiptechnologie zal hieraan zelfs nog effecten toevoegen die desastreuzer zijn. Er is al speelgoed en zelfs leerprogramma’s die de menselijke stem nabootsen, niet een opgenomen echte menselijke stem maar mechanisch voortgebracht. Wanneer een kind een woord wil weten uit het plaatjesboek dan hoeft het maar met een elektronische magische pen op een knopje te drukken en hoort het de mechanische stem het antwoord geven. Twee dingen gebeuren er dan: de spraak kan niet langer helemaal worden nagebootst door de bovenzinnelijke wezensdelen van het kind en er is geen contact met de volwassene. De ouders worden niet langer gezien als een bron van weten naar wie je toegaat in tijden van nood. Dit zijn opvoedkundige en menselijke crisissen van onze tijd, waar we vanuit de diepte van het geestelijk inzicht een tegenbeweging tegen moeten maken.

Er rust een enorme verantwoordelijkheid bij ouders en leerkrachten. Het is noodzakelijk dat iedere dag volgens een bepaald ritueel verloopt. Herhaling versterkt de wil en het ritmische systeem en geeft daardoor een gevoel van veiligheid. Het betekent hard werken voor de moeders die de hele dag alleen en zonder hulp zijn. Maar het inzicht alleen al kan de kracht geven en het bewust vanuit een weten vormgeven aan het leven, in plaats van het volgen van patronen uit de eigen jeugd en familie, leveren wat op. De intimiteit van het verhaaltje voor het slapengaan met een kaarsje kan de drukte van de dag tot rust brengen, of met het samen kijken naar een mooie afbeelding en dan het verhaal ontdekken. Een gebed -uitgesproken door beide ouders, de kinderen doen later mee als ze de woorden kennen - wordt iets waarnaar wordt uitgekeken. Als het kaarsje door het kind mag worden uitgeblazen en het licht van de gang naar binnen schemert, een deuntje op de fluit of een liedje, het begeleidt het kind naar de slaap. Op dezelfde manier kan ‘s morgens het ontwaken worden begeleid met het klinken van een belletje of muziekje door het huis, in plaats van de radio met het nieuws. De geluiden die vader en moeder maken bewerken bij het kind een gelukkige relatie tot het dagbewustzijn. Het vraagt strenge zelfdiscipline van de volwassenen maar het helpt zowel het kind als de ouders om samen een levensgemeenschap te vormen, die een betekenis en een doel heeft.

Het feit dat de slaapomgeving van de kinderziel de naklank is van de ervaringen van de dag, die werkzaam zijn in het vormkrachtenlichaam van het kind dat daardoor weer een harmoniserende of afbrekende werking heeft op het fysieke lichaam, werpt licht op het belang wat in het vrijeschool-leerplan wordt gehecht aan verhalen over gebeurtenissen van alle dag. We kennen allemaal het plezier dat kleine kinderen kunnen hebben met verhaaltjes zoals: “Ik zag twee beren broodjes smeren”, “Ik ging naar de markt, ik kocht een koe” of “Koen, maak je mijn schoen?”. Kinderen moeten hun eigen belevenissen teruggespiegeld krijgen in woorden. In deze verhaaltjes over het dagelijks leven kunnen we ook de basis leggen voor de levensstijl van de toekomst, door ideale familieomstandigheden te beschrijven met het ritme van de dagelijkse en culturele gebeurtenissen, waarbij de stemming van dankbaarheid van alle gaven van de aarde en van de mensheid in doorklinkt, waarin een passend gebed klinkt voor de maaltijden en familieactiviteiten worden opgesomd, waarin bedtijd wordt voorgesteld zoals eerder beschreven, inclusief de netjes opgevouwen kleren en allerlei andere gewenste gewoontes, waarin de rusttijd van de volwassenen wordt gerespecteerd en waarin de familie samen komt wanneer er ’s avonds wordt voorgelezen. Zulke verhalen kunnen in de klassen van de benedenbouw worden voortgezet en ze vormen de beste hulp en een stabiliserende factor voor kinderen met een moeilijke thuissituatie, met moeders die weer fulltime moeten gaan werken toen de kinderen nog klein waren, of voor kinderen die steeds weer naar een andere school gingen of constant in de kinderopvang moeten verblijven. Zulke verhalen als bijvoorbeeld 'Het Kleine Huis' van Laura Ingles Wilder geven troost aan deze kinderen en bevestiging en veiligheid voor de kinderen die een dergelijk levensstijl kennen.

In de tweede levensperiode, tussen zeven en veertien jaar wanneer het vormkrachtenlichaam, onafhankelijk van de moeder, op zichzelf komt te staan verbreedt zich de slaapervaring van de kinderen. Zij komen in contact met het rijk van de elementaire wezens –de gnomen, ondinen, sylphides en salamanders– kortom met de inhoud van Rudolf Steiner vertelt in zijn voordrachten over 'De mens als klankharmonie van het scheppende wereldwoord' (GA 230). Ook in het dagbewustzijn van de kinderen vindt een grote verandering plaats. Zij zuigen alles op wat van waardevolle zielennatuur is bij de volwassenen en hun omgeving. Zij onderscheiden antipathie of sympathiegevoelens in de gebaren van mensen. Eerder waren het de gebaren op zich die werden nagebootst. Nu wordt de warmte of kilte van een stem opgemerkt. Zij beginnen goed en kwaad te herkennen, en wat mooi is of lelijk. Al deze zielenervaringen nemen zij mee in de elementaire wereld wanneer zij slapen. Ze ontmoeten de elementaire wezens, wiens werkzaamheden liggen in de vaste aarde, plantengroei, lucht en vuur, elementen die zij gebruiken voor hun groei. Voor de tandenwisseling ervoeren de kinderen de geestelijke realiteit van het dagelijks leven in de slaap en overdag konden zij de elementaire wezens waarnemen. Veel kinderen vertellen over hun ‘vriendje’ dat meegaat in de tuin of op het veld en met wie ze spelen. Maar tijdens de slaap kunnen zij elkaar niet vinden. Dat is hun geestelijke natuur. Daarom willen deze wezens zo graag verhalen horen over baby’s en kleine kinderen, waarnaar ze heel erg nieuwsgierig zijn. Wij volwassenen kunnen aan deze nieuwsgierigheid van de elementaire wezens tegemoet komen wanneer we in de tuin of in het open veld gaan zitten en hen innerlijk over het alledaagse kindleven vertellen. De sprookjes die wij de kinderen vanaf vijf jaar vertellen vormen de brug tussen de wezens die zij overdag kunnen waarnemen en die zij geestelijk niet kunnen vinden in hun slaap (“Zijn sprookjes echt gebeurd, mama?”) en de tijd dat hun slaapervaring verandert bij de tandenwisseling. Zonder de voorbereiding door dit soort verhalen voelt de opgroeiende ziel tussen tandenwisseling en puberteit zich samengetrokken in de slaap. Het is belangrijk dat we niet enkel en alleen de onvergelijkbare sprookjes van Grimm nemen, maar ook sprookjes uit de eigen folklore en de geografische omgeving waar specifieke elementaire wezens werkzaam zijn.

Rudolf Steiner wees erop dat er een grote verandering heeft plaats gehad in de innerlijke krachten van de mens gedurende de slaap sinds het begin van de vijftiende eeuw toen de ontwikkeling van het abstracte intellectuele denken begon. Wij hebben niet langer hetzelfde contact via ons etherlichaam met de elementaire wereld van de aarde waarbinnen wij verkeren gedurende de slaap. Deze verandering heeft de mens de vrijheid opgeleverd. We moeten er nu echter opletten en de noden van de kinderen tegemoet komen vanuit dit weten. Oude gewoontes en onderwijskennis verliezen hun waarden. Als vrije mensen hebben we de verantwoordelijkheid om ons eigen culturele leven binnen familie en school te ontwikkelen.

Hoe prachtig komt het sprookje aan deze noodzaak tegemoet. Het tekent de omkering van de wetten van het fysieke leven in de wereld van de levengevende mantel van de aarde; het brood dat nooit op raakt, het flesje met water dat nooit leeg raakt, allemaal ervaringen verweven met morele zielenelementen die het kind overdag leert. Geen wonder dat kinderen roepen om verhaaltjes voor het slapen en dat ze willen horen over reuzen en heksen, en willen weten hoe die overwonnen worden door het inzicht en de goedheid van de prins of het meisje in het verhaal. Van dit materiaal worden ware dromen gesmeed. Kijk nogmaals naar het vrijeschoolleerplan en de periodestof voor elke klas. Wanneer de kinderen ouder worden, de negenjaarscrisis doormaken, zodat ze meer van zichzelf bewust worden en afgescheiden van de wereld, wordt de omringende buitenwereld steeds belangrijker. De prinses uit het sprookje van de eerste klas wordt vervangen door helden in de mythen en legenden van de vierde klas, en vervolgens maken die weer plaats voor historische persoonlijkheden in de vijfde klas en hoger, die geleid worden door dromen, engelboodschappen of verheven idealen. Wanneer de puberteit zich aankondigt en het skelet gaat worden ervaren als een “buitenwereld”, wanneer wiskunde en natuurwetenschap worden geïntroduceerd als denkervaring, dan wordt het ervaren van het lichaam als Kosmisch Woord effectief in de slaap. Steeds opnieuw benadrukt Rudolf Steiner dat onze woorden geen lege beelden van de werkelijkheid moeten zijn. Zij moeten een geestelijke inhoud bevatten. Ze moeten de idealen van de jeugdige zielen vleugels geven. Het astraallichaam en het Ik bouwen gedurende de slaap buiten het lichaam aan een biografie, die even belangrijk is als die wanneer zij verbonden zijn met het fysieke lichaam en etherlichaam. Maar wanneer de inhoud van het spreken geen blijk geeft van een weten over de geestelijke wereld, dan worden de ziel en geest (astraallichaam en ik) ingeperkt tot het aardse materiële aspect van de elementaire rijken.

….wanneer ons schoolsysteem niet geestelijk verdiept wordt, dan brengt hij (het kind dat de puberteit nadert) de rommelende geluiden van de fysieke minerale wereld mee in de slaap, in zijn bloed de roestig bonzende geluiden van de fysieke delen van de plantenwereld. En op die manier wordt hij afhankelijk van het gemineraliseerde deel van de hersenen, die tijdens de slaap onharmonisch worden gemaakt door de in het bloed sissende en rommelende geluiden. Zo wordt hij, door de geestelijke, idealistische kaalheid van de spraak, beperkt tot alleen de aardesfeer, terwijl in andere omstandigheden woorden hem hadden kunnen opheffen boven het aardse om een hoger gebied te ervaren. 
(Rudolf Steiner: Die Impulsierung des weltgeschichtlichen Geschehens durch geistige Mächte - GA 222 - 1e voordracht)

Aldus het dilemma voor de adolescente zielen; overdag ontvangen zij materialistische gedachteconcepten, maar in de nacht kunnen zij niet materialistisch zijn omdat zij dan in hun geestelijke wezensdelen leven -het astraallichaam en het Ik. Zij ervaren zo een kloof tussen dagbewustzijn en het bewustzijn tijdens de slaap. Diep van binnen rijst het verwijt aan de oudere generatie die hen een afgrond induwt waar zij geestelijk doof en stom blijven en die alleen dingen kunnen opnemen die hen nog verder naar beneden drukken, namelijk de fysieke elementen van het planten- en minerale rijk. In de vergeestelijking van de inhoud van de taal liggen de krachten om hen op te tillen tot de geestelijke wezens met zie zij zich in verbinding moeten stellen om het fysieke lichaam volledig te kunnen doordringen.

Hij zou de mogelijkheid moeten hebben om iets met zich mee te brengen (in de slaap) – want de taal van de aartsengelen kan door de ziel worden gehoord tijdens de slaap – iets dat zijn stromende bloed de mogelijkheid geeft om de geestelijke diepten van de kosmische gebeurtenissen, tenminste tot op zeker hoogte, te ervaren. 
(Rudolf Steiner: Die Impulsierung des weltgeschichtlichen Geschehens durch geistige Mächte - GA 222 - 2e voordracht) 

Het gemis aan geestelijke inhouden heeft hem afgescheiden van de krachtbron waarmee je greep op het leven hebt. Geen wonder dat het verwijt aan de voorgaande generatie, waarvan Rudolf Steiner sprak in 1923 nog steeds aanwezig is. De woorden van ouders en leraren hebben geen substantie gekregen om hen in contact te brengen met de geestelijke werking van het universum.

De schade aan het morele leven wordt om te beginnen zichtbaar in het gebrek aan bewustzijn bij jonge mensen over de verwoesting in milieu en maatschappij (vandalisme, het jezelf vernietigende drugsgebruik, het niet erkennen van de maatschappij in het algemeen). We kunnen ons begrip nog verbreden wanneer we de 4e voordracht van 'Algemene Menskunde' lezen in samenhang met Rudolf Steiners voordracht ‘De vorming van het lot gedurende waken en slapen’ (GA 224 – Bern 6 april 1923). Hij spreekt daar over de wilsnatuur en zijn ontwikkeling gedurende de eerste drie zevenjaarperiodes. Als volwassenen voeren wij daden uit. In de slaap, oordelen wij daarover; bijvoorbeeld: in verbinding met de Archai ervaren wij bevrediging of ongenoegen over hetgeen onze ledematen hebben uitgevoerd, waar en hoe we hebben gelopen gedurende de dag.

In de gewaarwordingsziel ontstaat de wens om het beter te doen, in de verstands-gemoedsziel de impuls om deze wens uit te voeren, en in de bewustzijnsziel de intentie (besluit) tot handelen. Door ons studieonderwerp kunnen we zien hoe dat verbonden is met de drie stadia van de slaap. Na de dood worden deze ervaringen uitgewerkt samen met de geestelijke hiërarchieën, en ingebed in het vormkrachtenlichaam voor onze individualiteit wanneer we terugkeren op aarde. Krijgen wij in de puberteit en later weinig geestelijke inhoud vanuit de woorden en gedachten in onze omgeving, dan kunnen wij de stadia van de slaap, waarin de impulsen en intenties vanuit het vorige leven liggen afgedrukt, niet volledig bereiken. Zonder de verbinding door de spraak met de vruchten van ons werk tussen dood en wedergeboorte, in verbinding met de aartsengelen en Archai, verliezen geweten en daad hun samenhang, welke afhankelijk is van deze verbinding. Er ontstaat dan een gemis aan verbinding tussen het gevoel en wat we hebben gedaan. Hiermee begint het “van de sterren los zijn” dat een materialistische cultuur met zich meebrengt. Het materialisme kweekt in de ziel totale onverschilligheid op het niveau van instinct en gewoontes –dat wil zeggen in het fysiek lichaam en het etherlichaam- ten opzichte van de fysieke wereld. Het materialisme brengt scheiding tussen het Ik en de engel dat het Ik dit leven heeft binnengeleid. De engel zal zijn metgezellen (aartsengelen en Archai) niet verlaten, maar bij hen blijven en zijn eigen werkzaamheid verbinden met hun werkzaamheden in het fysieke lichaam en het etherlichaam. Daardoor blijft het Ik zelf achter met alleen de werking van de fysieke wereld, en de engel moet taken in het etherlichaam uitvoeren. Wat daarvan het gevolg is beschrijft Rudolf Steiner in de voordracht ’Hoe werken de engelen in het astraallichaam’ Wat hij daar vertelt vindt tegenwoordig plaats in onze overdreven tolerante maatschappij.

Sinds het midden van de twintigste eeuw, heeft de spreektaal geleden onder een duidelijk degeneratie. Verboden vloeken werden algemeen gebruik, en jonge mensen spreken slordig in slecht gearticuleerde woorden. Gebrek aan idealen die enthousiasme aanwakkeren voert de zielen dieper binnen in instinctieve krachten. Chauvinistische tendensen nemen bezit van ons en werken terug op onze spraak gebruik zodat we in de volwassenheid woorden spreken zonder een werkelijke gedachte over hoe we daarin zelf werkzaam zijn. Rudolf Steiner kwam hier tegen in actie toen hij de leraren van de eerste Waldorfschool spraakoefeningen gaf.
(zie: Rudolf Steiner: ‘Praktijk van het lesgeven’ en: Audrey McAllen: ‘The Listening Ear’)

Hij wist van de noodzaak dat de spraakorganen zelf bewust en actief moesten worden gemaakt bij het uiten van klanken. Hij wilde dat er met bewustzijn gewerkt werd aan de gebruikelijke instinctmatige articulatie, waarvan wij ons allemaal bedienen, zodat we vanuit de objectieve klankkwaliteiten van de in de taal leren spreken. Dan werkt onze spraak gezond makend op het vormkrachtenlichaam. Reciteren en declameren zal de woordenschat vergroten zodat de beste woorden tot onze beschikking staan wanneer wij onze ideeën in woorden willen omzetten.

In de klanken van de taal leven goddelijke wezens. Wij moeten deze wezens met eerbied benaderen, met biddende devotie. Zij zullen voor ons dan de beste leraren worden, die we ooit kunnen krijgen. 
(Rudolf Steiner: Die Impulsierung des weltgeschichtlichen Geschehens durch geistige Mächte - GA 282)

Begrip tussen jong en oud zal niet mogelijk zijn totdat de woorden in onze talen weer de vleugels terug krijgen die ze hebben verloren, vleugels die de woorden doen uitstijgen boven de sfeer van het botte materialisme tot de wereld van bewuste idealen……De ziel kan alleen dan worden gegeven wat het nodig heeft wanneer door echte geest en inzicht, de vitaliteit van de taal wordt hersteld zodat die weer kan terugleiden naar de genius van de spraak. 
(Rudolf Steiner: Sprachgestaltung und dramatische Kunst - GA 222)

Het begrijpen hoe we de verbinding tussen de incarnerende ziel en geest met de hiërarchieën die ons ondersteunen kunnen onderhouden, het onderkennen hoe vrijeschoolpedagogie de middelen heeft om dit te doen en dit ook nog eens bewust in praktijk te brengen doen, maakt deel uit van de bescherming die wij kunnen geven tegen alles wat de mensheid wil scheiden van zijn geestelijke oorsprong.

vrijdag 13 februari 2009

SLEEP - hoofdstuk 5

DE AARDE ALS EEN LEVEND, ADEMEND WEZEN 

 Aarde, water, vuur en lucht weven het lichaam dat jij draagt. - Lied uit: Robert of Iblin 

Het tegenwoordige bewustzijn van de moderne mens is gebaseerd op het verbonden zijn van etherlichaam met fysiek lichaam. Dit geesteswetenschappelijke feit beschrijft Rudolf Steiner gedetailleerd in 'Wetenschap van de Geheimen der Ziel' en in veel van zijn voordrachten. Door deze verbinding dringen onze wilskrachten volledige binnen in het coördinatiesysteem van ons fysieke lichaam (d.w.z. zenuwen, spieren en beenderen) en we kunnen alleen datgene waarnemen wat via onze zintuigen tot ons komt. Dat zijn de zintuigindrukken zonder de hun begeleidende bovenzinnelijke impressies. Deze verbinding van het etherlichaam met het fysieke lichaam geeft de mens de mogelijkheid om te denken met de fysieke hersenen en om de aarde te beheersen. Wij beschouwen onszelf als de enige superieure en intelligente bewoners van de aarde. De aarde is er voor ons plezier, voor het onderhoud van ons bestaan en voor ons gemak. Ons bewustzijn dat zo in het fysieke lichaam gevangen zit, heeft ons tot egoïsten gemaakt. Egoïsten echter die in de laatste helft van de twintigste eeuw last van een slecht geweten begonnen te krijgen, wat er toe leidde dat we vragen gingen stellen over de negentiende-eeuwse zelfingenomen vooronderstelling dat de natuurkunde alles zou kunnen verklaren en waardoor het probleem van de verantwoordelijkheid voor de aarde aan de orde kwam. De strikte mechanische kijk op de aarde verliest langzamerhand terrein. Nu wordt ingezien dat biologische systemen van elkaar afhankelijk zijn, met daarin de rol van de mens als actieve vernietiger en brenger van dood. We proberen ons geweten te sussen door op zoek te gaan naar de bron van het leven en op die manier schepper van leven te worden. We voelen onszelf midden in het conflict tussen de technische mogelijkheden levensprocessen -gevat in scheikundige en elektronische termen- te manipuleren, en een groeiend bewustzijn dat de aarde een levend organisme is waar wij totaal verantwoordelijk voor zijn. 

De antroposofie geeft ons inzichten betreffende dit laatste aspect. Er worden daarin mededelingen gedaan over het planetaire bewustzijn, de veelvuldige relaties met de kosmos. Bij het praktische werk in de landbouw, in de geneeskunde, en de wetenschap in het algemeen is deze kennis toepasbaar.

Voor ons onderwerp willen we ons nu richten op wat de antroposofische geesteswetenschap te zeggen heeft over de aarde met zijn elementaire wezens in haar toestanden van waken, slapen en ademen. De aarde draait om haar eigen as, eenmaal in de vierentwintig uur. De planten veranderen hun ademhaling; dieren en mensen verruilen hun waakbewustzijn voor de slaap. Het tegenovergestelde vindt plaats aan de andere kant van het aardelichaam. Op die manier kent de aarde tegelijker tijd een waak en een slaapbewustzijn. Zij heeft in de ruimtelijke zin al het bewustzijnsstadium bereikt van een simultaan waak- en slaapbewustzijn, iets wat de mens geacht wordt te ontwikkelen door innerlijke scholing. Terwijl de ene helft van haar mensenkinderen wakker is, slaapt de andere helft. Rudolf Steiner vertelt ons vanuit zijn helderziende onderzoekingen, dat door het bovenzinnelijke licht van het astraallichaam, dat vanuit de ogen van de slapende mensen straalt, de aarde zichtbaar wordt voor de geestelijke bewoners van de kosmos. Dit, verbonden met een eerder genoemd feit dat de zintuigen het medium zijn waardoor de vormkrachten van het levenslichaam de vitaliteit en de vorm van ons lichaam kunnen herstellen, moet in ons de vraag doen opkomen hoelang we onze ogen moeten blootstellen aan elektronisch voortgebrachte zintuigindrukken, in het bijzonder het televisie kijken vlak voordat we naar bed gaan. We moeten ons bewust worden welk effect dat het kijken naar een TV of een computerscherm op onze ogen heeft. De met hoge snelheid oplichtende puntjes die op het scherm een beeld tevoorschijn toveren, blijven zelf onzichtbaar. Het onderzoek van Rudolf Steiner en anderen leert ons dat hierbij onze ogen niet meer focussen, waardoor die beelden aan het ons beschermende bewustzijn ontsnappen en waardoor de kracht van ons onderscheidingsvermogen wordt afstompt. Daardoor verliezen onze ogen hun vitaliteit; niet langer hebben zij kracht om ’s nachts te stralen. De glans van het astraallichaam is flauw wanneer wij in slaap vallen, en de zintuigindrukken die we gedurende de dag uit de natuur hebben opgenomen, zijn niet langer met de elementenwezens verbonden, die leven achter de sluier van de natuur en daar werkzaam zijn. Door een samengaan van geesteswetenschappelijk onderzoek en mainstream research moeten we gaan inzien dat de mensheid verantwoordelijk is voor het geestelijk zichtbaar zijn van de aarde voor de hogere wezens die vanuit de kosmos werken.

Bijna iedereen is zich er tegenwoordig van bewust dat de energiebronnen van onze planeet niet onuitputtelijk zijn. De ruimtevaart heeft duidelijk aan het licht gebracht dat de aarde in een omhulling van water en lucht is gevat. Astronauten vertellen over de schoonheid van de aarde, zoals ze die vanuit de ruimte zien, en van hun heimwee wanneer ze om haar heen cirkelen. Misschien kunnen we dit zien als een omkering van de staat waarin men verkeert in de eerste fase van de slaap. Hoe beleven we, gezien vanuit een geestelijk standpunt, de vaste aarde die ons ondersteunt, het waterige en de lucht, de gewone bron van het leven, en de warmte die tot ons komt uit verre verten? Achter deze materieel zichtbare elementen zijn wezens met een ziele-natuur werkzaam. Zij leven in de geestelijke lagen van de aarde, en indirect zijn zij in onszelf werkzaam omdat wij ons fysieke lichaam, etherlichaam en astraallichaam met de aarde delen (zie Rudolf Steiner: Theosofie). Overdag zijn deze bovenzinnelijke lichamen van onszelf. We gebruiken ze voor onze eigen oogmerken terwijl we de verhoudingen tussen deze wezensdelen in disharmonie brengen, simpel weg door het leven dat we leiden doordat we ons bezig houden met technologie, met de spanningen van het leven en met materieel genot. Gedurende de slaap gaan onze bovenzinnelijke wezensdelen op in die van onze geestelijke aardse omgeving. De elementaire wezens die we gedurende de dag door onze zintuigindrukken en zielenroerselen in ons wezen hebben opgenomen vermengen zich en “spelen” met de elementen wezens, die in de ons omgevende natuur leven, want we hebben gezien hoe de ether- en astraallichamen van de mens en van de aarde ruimtelijk een samenhang hebben (zie: hfdst.4). We zijn hier in het gebied van de sprookjes. Onze goede gedachten, gevoelens en daden trekken de ene categorie elementaire wezens aan; onze mindere kwaliteiten trekken elementaire wezens aan van een minder aangenaam karakter. Ons etherlichaam wordt hun speeltuin omdat het samenvalt met het etherlichaam van de aarde.


Wanneer het tweede stadium van de slaap intreedt, verlaten wij de “buitenruimte” en treden we een “binnenruimte” binnen, waarin afdrukken van het weven der planeten te vinden zijn. Wij komen op het “bal waar de prins wacht om te kunnen dansen met zijn bruid". Ook de aarde is ontvankelijk voor de invloeden van het planetaire systeem. Er zijn zowel weldadige als schadelijke elementaire wezens werkzaam vanaf de planeten in de bovenzinnelijke lagen van de aarde en die via de stofwisselingsprocessen in onze organen, ook ons beïnvloeden op een manier afhankelijk van relatie die we hebben met ons innerlijke gevoelsleven en wil. (zie: Rudolf Steiner: De mens als klankharmonie van het scheppende wereldwoord -GA 230, 7e en 8e voordracht)

In het derde stadium van de slaap kunnen de zielen, die leven tussen dood en nieuwe geboorte en die van daaruit betrokken zijn bij het aanbrengen van verandering aan de aarde, ons bereiken met hun hulp, inspiratie en oplossingen voor problemen, wanneer wij hun onze vragen maar op een dergelijke manier stellen dat zij ons antwoord kunnen geven. In het derde stadium van de slaap neemt het bewustzijn van de ingewijde, wanneer wij het vermogen zouden hebben om ons lichaam waar te nemen in zijn geestelijke oervorm als Kosmisch Woord, het geestelijke Wezen van de Aarde waar, wiens aangezicht door dichters en kunstenaars is gezien en weergegeven vanuit een opperst moment van inspiratie, en dat voor ons wordt beschreven door de moderne inwijdingswetenschap, gezien door de ogen van de vier aartsengelen in relatie tot hun bewustzijn van de jaargetijden. (zie Rudolf Steiner: Das Miterleben des Jahreslaufes GA 229)

Wanneer de zon achter de horizon verdwijnt, begint de aarde te ontwaken. Het is het moment waarop in geestelijke zin de dag begint, wanneer de sylfides, ondines, gnomen en salamanders (lucht, water, aarde en vuur) hun dag beleven. En wanneer de zon terugkeert met “tumultueus gedonder” (Goethe), dan moeten zij zich weer verbergen voor nieuwsgierige mensenogen. Zij vormen ons nachtelijke gezelschap. Het veranderende bewustzijn van de aarde roept ons op om uit te ademen en onze fysieke lichamen te verlaten. Met de wisselingen van de jaargetijden verandert ook onze verhouding tot deze wezens. In de zomer kunnen wij ons tot kosmische hoogte uitbreiden, in de winter houden zij ons dicht bij hun schoot tijdens de winterzonnewende. De mens en het Wezen van de Aarde vormen een geïntegreerde zich ontwikkelende eenheid.


Moeder van het Al
Homerus’ Hymne aan de Aarde

O universele Moeder, die ervoor zorgt dat
Uw grondslagen niet eeuwig diep blijven,
Oudste van alles, Grote Aarde, ik zing over u!
Alle vormen die hun woonplaats hebben in de zee,
Alle dingen die vliegen of op de goddelijke grond
Leven, bewegen en er zijn gevoed - die zijn de uwe;
Deze uit uw rijkdom steunt gij; van u worden
schone babes geboren en vruchten aan elke boom
Hang rijpe en grote, vereerde goddelijkheid! 

Het leven van sterfelijke mensen onder uw heerschappij
wordt vastgehouden; uw kracht geeft zowel als neemt weg!
Gelukkig zijn zij die uw milde gunsten voeden;
Alle dingen die niet om hen heen staan, groeien en bloeien.
Voor hen verdraagt het het levensondersteunende veld,
de oogst en de opbrengst van hun vee
Grote toename, en hun huis met rijkdom is gevuld.
Zulke vereerde wonen in schone en vrije steden,

De huizen van mooie vrouwen, voorspoedig;
Hun zonen jubelen in de nieuwe ontluikende blijdschap van de jeugd,
En hun nieuwe dochters vrij van zorg of verdriet,
Met in bloei ingebakken dans en vrolijk gezang,
Op de zachte bloemen het weidegras onder,
Springen om hen heen sportief - zulke geneugten worden u
gegeven, rijke kracht, vereerde goddelijkheid. 

Moeder van goden, gij vrouw van de sterrenhemel,
vaarwel! wees gunstig, en krijg
een gelukkig leven voor deze korte melodie,
noch jij noch andere liederen zullen niet worden herinnerd.

P. B. Shelley, "Poëtische werken", 1839, 2e editie; gedateerd 1818.