vrijdag 13 februari 2009

SLEEP - hoofdstuk 5

DE AARDE ALS EEN LEVEND, ADEMEND WEZEN 

 Aarde, water, vuur en lucht weven het lichaam dat jij draagt. - Lied uit: Robert of Iblin 

Het tegenwoordige bewustzijn van de moderne mens is gebaseerd op het verbonden zijn van etherlichaam met fysiek lichaam. Dit geesteswetenschappelijke feit beschrijft Rudolf Steiner gedetailleerd in 'Wetenschap van de Geheimen der Ziel' en in veel van zijn voordrachten. Door deze verbinding dringen onze wilskrachten volledige binnen in het coördinatiesysteem van ons fysieke lichaam (d.w.z. zenuwen, spieren en beenderen) en we kunnen alleen datgene waarnemen wat via onze zintuigen tot ons komt. Dat zijn de zintuigindrukken zonder de hun begeleidende bovenzinnelijke impressies. Deze verbinding van het etherlichaam met het fysieke lichaam geeft de mens de mogelijkheid om te denken met de fysieke hersenen en om de aarde te beheersen. Wij beschouwen onszelf als de enige superieure en intelligente bewoners van de aarde. De aarde is er voor ons plezier, voor het onderhoud van ons bestaan en voor ons gemak. Ons bewustzijn dat zo in het fysieke lichaam gevangen zit, heeft ons tot egoïsten gemaakt. Egoïsten echter die in de laatste helft van de twintigste eeuw last van een slecht geweten begonnen te krijgen, wat er toe leidde dat we vragen gingen stellen over de negentiende-eeuwse zelfingenomen vooronderstelling dat de natuurkunde alles zou kunnen verklaren en waardoor het probleem van de verantwoordelijkheid voor de aarde aan de orde kwam. De strikte mechanische kijk op de aarde verliest langzamerhand terrein. Nu wordt ingezien dat biologische systemen van elkaar afhankelijk zijn, met daarin de rol van de mens als actieve vernietiger en brenger van dood. We proberen ons geweten te sussen door op zoek te gaan naar de bron van het leven en op die manier schepper van leven te worden. We voelen onszelf midden in het conflict tussen de technische mogelijkheden levensprocessen -gevat in scheikundige en elektronische termen- te manipuleren, en een groeiend bewustzijn dat de aarde een levend organisme is waar wij totaal verantwoordelijk voor zijn. 

De antroposofie geeft ons inzichten betreffende dit laatste aspect. Er worden daarin mededelingen gedaan over het planetaire bewustzijn, de veelvuldige relaties met de kosmos. Bij het praktische werk in de landbouw, in de geneeskunde, en de wetenschap in het algemeen is deze kennis toepasbaar.

Voor ons onderwerp willen we ons nu richten op wat de antroposofische geesteswetenschap te zeggen heeft over de aarde met zijn elementaire wezens in haar toestanden van waken, slapen en ademen. De aarde draait om haar eigen as, eenmaal in de vierentwintig uur. De planten veranderen hun ademhaling; dieren en mensen verruilen hun waakbewustzijn voor de slaap. Het tegenovergestelde vindt plaats aan de andere kant van het aardelichaam. Op die manier kent de aarde tegelijker tijd een waak en een slaapbewustzijn. Zij heeft in de ruimtelijke zin al het bewustzijnsstadium bereikt van een simultaan waak- en slaapbewustzijn, iets wat de mens geacht wordt te ontwikkelen door innerlijke scholing. Terwijl de ene helft van haar mensenkinderen wakker is, slaapt de andere helft. Rudolf Steiner vertelt ons vanuit zijn helderziende onderzoekingen, dat door het bovenzinnelijke licht van het astraallichaam, dat vanuit de ogen van de slapende mensen straalt, de aarde zichtbaar wordt voor de geestelijke bewoners van de kosmos. Dit, verbonden met een eerder genoemd feit dat de zintuigen het medium zijn waardoor de vormkrachten van het levenslichaam de vitaliteit en de vorm van ons lichaam kunnen herstellen, moet in ons de vraag doen opkomen hoelang we onze ogen moeten blootstellen aan elektronisch voortgebrachte zintuigindrukken, in het bijzonder het televisie kijken vlak voordat we naar bed gaan. We moeten ons bewust worden welk effect dat het kijken naar een TV of een computerscherm op onze ogen heeft. De met hoge snelheid oplichtende puntjes die op het scherm een beeld tevoorschijn toveren, blijven zelf onzichtbaar. Het onderzoek van Rudolf Steiner en anderen leert ons dat hierbij onze ogen niet meer focussen, waardoor die beelden aan het ons beschermende bewustzijn ontsnappen en waardoor de kracht van ons onderscheidingsvermogen wordt afstompt. Daardoor verliezen onze ogen hun vitaliteit; niet langer hebben zij kracht om ’s nachts te stralen. De glans van het astraallichaam is flauw wanneer wij in slaap vallen, en de zintuigindrukken die we gedurende de dag uit de natuur hebben opgenomen, zijn niet langer met de elementenwezens verbonden, die leven achter de sluier van de natuur en daar werkzaam zijn. Door een samengaan van geesteswetenschappelijk onderzoek en mainstream research moeten we gaan inzien dat de mensheid verantwoordelijk is voor het geestelijk zichtbaar zijn van de aarde voor de hogere wezens die vanuit de kosmos werken.

Bijna iedereen is zich er tegenwoordig van bewust dat de energiebronnen van onze planeet niet onuitputtelijk zijn. De ruimtevaart heeft duidelijk aan het licht gebracht dat de aarde in een omhulling van water en lucht is gevat. Astronauten vertellen over de schoonheid van de aarde, zoals ze die vanuit de ruimte zien, en van hun heimwee wanneer ze om haar heen cirkelen. Misschien kunnen we dit zien als een omkering van de staat waarin men verkeert in de eerste fase van de slaap. Hoe beleven we, gezien vanuit een geestelijk standpunt, de vaste aarde die ons ondersteunt, het waterige en de lucht, de gewone bron van het leven, en de warmte die tot ons komt uit verre verten? Achter deze materieel zichtbare elementen zijn wezens met een ziele-natuur werkzaam. Zij leven in de geestelijke lagen van de aarde, en indirect zijn zij in onszelf werkzaam omdat wij ons fysieke lichaam, etherlichaam en astraallichaam met de aarde delen (zie Rudolf Steiner: Theosofie). Overdag zijn deze bovenzinnelijke lichamen van onszelf. We gebruiken ze voor onze eigen oogmerken terwijl we de verhoudingen tussen deze wezensdelen in disharmonie brengen, simpel weg door het leven dat we leiden doordat we ons bezig houden met technologie, met de spanningen van het leven en met materieel genot. Gedurende de slaap gaan onze bovenzinnelijke wezensdelen op in die van onze geestelijke aardse omgeving. De elementaire wezens die we gedurende de dag door onze zintuigindrukken en zielenroerselen in ons wezen hebben opgenomen vermengen zich en “spelen” met de elementen wezens, die in de ons omgevende natuur leven, want we hebben gezien hoe de ether- en astraallichamen van de mens en van de aarde ruimtelijk een samenhang hebben (zie: hfdst.4). We zijn hier in het gebied van de sprookjes. Onze goede gedachten, gevoelens en daden trekken de ene categorie elementaire wezens aan; onze mindere kwaliteiten trekken elementaire wezens aan van een minder aangenaam karakter. Ons etherlichaam wordt hun speeltuin omdat het samenvalt met het etherlichaam van de aarde.


Wanneer het tweede stadium van de slaap intreedt, verlaten wij de “buitenruimte” en treden we een “binnenruimte” binnen, waarin afdrukken van het weven der planeten te vinden zijn. Wij komen op het “bal waar de prins wacht om te kunnen dansen met zijn bruid". Ook de aarde is ontvankelijk voor de invloeden van het planetaire systeem. Er zijn zowel weldadige als schadelijke elementaire wezens werkzaam vanaf de planeten in de bovenzinnelijke lagen van de aarde en die via de stofwisselingsprocessen in onze organen, ook ons beïnvloeden op een manier afhankelijk van relatie die we hebben met ons innerlijke gevoelsleven en wil. (zie: Rudolf Steiner: De mens als klankharmonie van het scheppende wereldwoord -GA 230, 7e en 8e voordracht)

In het derde stadium van de slaap kunnen de zielen, die leven tussen dood en nieuwe geboorte en die van daaruit betrokken zijn bij het aanbrengen van verandering aan de aarde, ons bereiken met hun hulp, inspiratie en oplossingen voor problemen, wanneer wij hun onze vragen maar op een dergelijke manier stellen dat zij ons antwoord kunnen geven. In het derde stadium van de slaap neemt het bewustzijn van de ingewijde, wanneer wij het vermogen zouden hebben om ons lichaam waar te nemen in zijn geestelijke oervorm als Kosmisch Woord, het geestelijke Wezen van de Aarde waar, wiens aangezicht door dichters en kunstenaars is gezien en weergegeven vanuit een opperst moment van inspiratie, en dat voor ons wordt beschreven door de moderne inwijdingswetenschap, gezien door de ogen van de vier aartsengelen in relatie tot hun bewustzijn van de jaargetijden. (zie Rudolf Steiner: Das Miterleben des Jahreslaufes GA 229)

Wanneer de zon achter de horizon verdwijnt, begint de aarde te ontwaken. Het is het moment waarop in geestelijke zin de dag begint, wanneer de sylfides, ondines, gnomen en salamanders (lucht, water, aarde en vuur) hun dag beleven. En wanneer de zon terugkeert met “tumultueus gedonder” (Goethe), dan moeten zij zich weer verbergen voor nieuwsgierige mensenogen. Zij vormen ons nachtelijke gezelschap. Het veranderende bewustzijn van de aarde roept ons op om uit te ademen en onze fysieke lichamen te verlaten. Met de wisselingen van de jaargetijden verandert ook onze verhouding tot deze wezens. In de zomer kunnen wij ons tot kosmische hoogte uitbreiden, in de winter houden zij ons dicht bij hun schoot tijdens de winterzonnewende. De mens en het Wezen van de Aarde vormen een geïntegreerde zich ontwikkelende eenheid.


Moeder van het Al
Homerus’ Hymne aan de Aarde

O universele Moeder, die ervoor zorgt dat
Uw grondslagen niet eeuwig diep blijven,
Oudste van alles, Grote Aarde, ik zing over u!
Alle vormen die hun woonplaats hebben in de zee,
Alle dingen die vliegen of op de goddelijke grond
Leven, bewegen en er zijn gevoed - die zijn de uwe;
Deze uit uw rijkdom steunt gij; van u worden
schone babes geboren en vruchten aan elke boom
Hang rijpe en grote, vereerde goddelijkheid! 

Het leven van sterfelijke mensen onder uw heerschappij
wordt vastgehouden; uw kracht geeft zowel als neemt weg!
Gelukkig zijn zij die uw milde gunsten voeden;
Alle dingen die niet om hen heen staan, groeien en bloeien.
Voor hen verdraagt het het levensondersteunende veld,
de oogst en de opbrengst van hun vee
Grote toename, en hun huis met rijkdom is gevuld.
Zulke vereerde wonen in schone en vrije steden,

De huizen van mooie vrouwen, voorspoedig;
Hun zonen jubelen in de nieuwe ontluikende blijdschap van de jeugd,
En hun nieuwe dochters vrij van zorg of verdriet,
Met in bloei ingebakken dans en vrolijk gezang,
Op de zachte bloemen het weidegras onder,
Springen om hen heen sportief - zulke geneugten worden u
gegeven, rijke kracht, vereerde goddelijkheid. 

Moeder van goden, gij vrouw van de sterrenhemel,
vaarwel! wees gunstig, en krijg
een gelukkig leven voor deze korte melodie,
noch jij noch andere liederen zullen niet worden herinnerd.

P. B. Shelley, "Poëtische werken", 1839, 2e editie; gedateerd 1818.


 

Geen opmerkingen: