vrijdag 17 december 2010

De eerste drie kinderjaren - Hfst. 1 - deel 2 (vervolg)


Hoofdstuk 1: Het leren lopen
(voor het eerste deel van Hoofdstuk 1 - klik hier)


Erfelijke en verworven bewegingen

Portmann heeft in diepgaande onderzoeken er op gewezen, dat het eerste levensjaar van de mens een bijzondere betekenis heeft en dat de ontwikkeling die zich in dit jaar voltrekt, zich bij andere zoogdieren nog in de baarmoeder afspeelt. Daarom scheidt hij dit eerste jaar van de verdere ontwikkelingstijd van het kind en hij noemt het de 'buiten-baarmoederlijke-lente'. Portmann zegt: 'Wij noemen het pasgeboren kind een secundair nestvogeltje, omdat het naar zijn ontwikkeling eigenlijk al zo ver is, dat het zou willen uitvliegen zonder echter al de vrije bewegelijkheid te hebben'.
Hiermee wordt gewezen op de bijzondere plaats van de mens in het rijk van de levende wezens en Portmann toont al enig begrip voor de geheimen van deze ontwikkeling. Daarbij wijst hij ook op de onderzoeken van Stirnimanns, die in samenhang met vroegere bevindingen over bewegingen van de zuigeling nader moeten worden beschouwd. Het gaat hierbij om spontane reacties bij pasgeborenen in bepaalde geforceerde situaties. Gedurende de eerste maanden toont het pasgeboren kind de mogelijkheid om te staan, kruipen en lopen, maar wat hier als kiem aanwezig is, verliest het weer omstreeks de vijfde maand, om dan vanaf de negende maand het echte kruipen, staan en lopen te leren.

1.
'De wil om te gaan staan komt voort uit de mogelijkheid, dat de benen de daarvoor geëigende houding kunnen aannemen. Daarvoor zijn prikkels nodig, die van verschillende plaatsen van het lichaam of van de ogen uitgaan. Als men het pasgeboren kind rechtop houdt en de voetzolen de grond onder hem aanraken, neigt het er al toe, om zijn beentjes uit te strekken. Dat is nog geen duidelijke wil om te gaan staan, maar alleen nog maar een reactie om zich af te zetten. Pas in het tweede kwartaal begint de wil om te gaan staan op te komen: als men dan het kind rechtop houdt, zodanig, dat het met de voetzolen de tafelrand voelt, dan buigt het eerst het ene, dan het andere been en plaatst ze daarna met de voetzool op de tafel, om ze daarna weer te strekken, tot het tenslotte met zijn beide beentjes op de tafel staat'.
2.
'Bij alle gezonde pasgeboren kinderen kunnen loopbewegingen als reflexen worden opgeroepen. Men pakt het kind met beide handen beet en houdt het rechtop op de onderlegger, waarop in de benen de reactie ontstaat om zich af te zetten. Als men zijn lichaampje nu iets naar veren houdt, dan volgen echte loopbewegingen, als men zijn lichaam daarbij meehelpt. De lengte van twee pasjes is ongeveer 20 centimeter. Daarbij hebben de kinderen de neiging om de benen over elkaar te kruisen. Als het kind ongeveer een half jaar is, treden deze loopbewegingen voorlopig op de achtergrond, ze gaan dus niet onmiddellijk vooraf aan het lopen'.
3.
'Een soortgelijk iets heeft J. Bauer beschreven als een 'kruip verschijnsel': Als men een jonge zuigeling met zijn buik op de tafel legt en met de handen tegen zijn voetzolen duwt, begint hij te kruipen, terwijl hij zich met de handen afstoot. Daarbij heft hij na elkaar de armen op en plaatst ze naar voren. Zo kan men het kind over de hele tafel laten kruipen. Volgens Bauer treedt dit verschijnsel alleen maar in de eerste vier levensmaanden op en weliswaar ook alleen maar als de kinderen op de buik liggen'.

Hiermee worden de drie voornaamste spontane bewegingen van het kind gekarakteriseerd, voordat het zich kan oprichten en naderhand lopen.
Het is zeer belangrijk, dat deze bewegingen in de eerste maanden na de geboorte optreden, dan verdwijnen, om daarna weer in een volledig nieuwe metamorfose als kruipen, staan en lopen te verschijnen.
Storch heeft twee bewegingsvormen genoemd, zonder kennis van de speciale genoemde onderzoekingen: hij geeft ze de gewichtige namen 'erfelijke beweging' en verworven beweging'. Hoewel er bij de menselijke zuigeling nauwelijks sprake is van een 'erfelijke beweging' die zich in de eerste maanden manifesteert, moeten deze aangeboren bewegingen toch onderscheiden worden van de aangeleerde, waarvan het lopen de belangrijkste is.
Daar komt nog bij, dat Förster en C. en O. Vogt er op hebben gewezen, dat te vroeg geboren kinderen, maar ook wel voldragen zuigelingen, bewegingen maken, die typisch athetotisch zijn.
'De bewegingen zien er als volgt uit: de armen worden in de elleboog gebogen, de onderarmen sterk naar buiten gedraaid, zodat de handpalmen naar buiten wijzen. Daarbij wordt het handgewricht naar de onderarm gebogen en tegelijkertijd spelen de kinderen met vingers en tenen door deze gelijktijdig of na elkaar op een eigenaardige manier te strekken en te buigen'.
In de loop van de eerste levensmaand gaan deze bewegingen over in het algemene spartelen, totdat het kind aan het einde van het eerste jaar heeft leren lopen.
Kinderen, die echter door bepaalde hersenbeschadigingen niet of slechts heel moeilijk leren lopen, vertonen symptomen die heel duidelijk op de bovenbeschreven bewegingen lijken.
Een kind, dat aan de ziekte van Little lijdt, toont als symptomen het typische op-de-tenen-lopen en het over-elkaar-slaan van de benen, als hij probeert te gaan lopen. De bewegingen van de kleine zuigeling, zoals die in punt 2 beschreven werden, blijven bij deze groep kinderen tot op latere leeftijd bestaan en zijn een typisch beeld van hun zware motorische storing. Deze wordt dan niet overwonnen, omdat het lopen als 'verworven beweging' de 'erfelijke beweging' niet kan verlossen.

Kinderen, die niet kunnen leren zich op te richten, vertonen het onder punt 3 beschreven kruipverschijnsel. Deze groep kinderen, die aan cerebrale ataxie lijden, komen levenslang niet boven het stadium van het kruipen uit, omdat hun evenwichtszin gestoord is, waardoor ze niet kunnen leren lopen.
Bij de zogenaamde athetotische kinderen blijven de bewegingen, die de te vroeg geboren kinderen vertonen, voortduren. Wel kunnen veel kinderen uit deze groep langzamerhand leren lopen, maar wat hun houding en beweging betreft kunnen er zware stoornissen optreden met betrekking tot richting en samenhang.
Het totaal van deze gestoordheid in de beweging is dus geenszins een spontaan optredende ziekelijke toestand, maar we hebben hier te doen met overgebleven resten uit het allereerste kinderlijke bestaan. Al deze kinderen hebben gemeen, dat ze niet hebben kunnen leren lopen. Daarom blijven de allereerste bewegingen van de zuigeling bestaan en worden dan overheersend. Datgene wat beschreven werd als de 'geboorte van het lopen' uit de chaos van de algemene beweging kon bij deze kinderen niet tot stand komen.
Dat wordt dan ook zichtbaar in het gehele gedrag van deze kleine patiënten. De verwijding van het bewustzijn, die door de scheiding van de persoonlijkheid en de wereld rondom door het leren lopen tot stand komt, blijft hier achterwege. Daarom is het athetotische kind ook nauwelijks meester over zijn gevoelens en het lijdt onder de snelle wisseling van lachen en huilen, omdat het geen van beide beheerst.
Het spastische kind, dat onder de ziekte van Little lijdt, is zo volledig overgeleverd aan zijn zintuiglijke indrukken, dat het zich daar nauwelijks tegen verweren kan. Bij het minste geluid krimpt het in elkaar en te veel licht versterkt zijn spastische bewegingen. Daardoor wordt voor deze kinderen het beleven van de ruimte door het besef van 'ginds' en 'hier' bijna een onmogelijkheid.
Kinderen die niet tot de verticale houding kunnen komen, kunnen echter ook geen zintuiglijke indrukken vasthouden. Het geheugen wordt dusdanig ontwikkeld, dat het kind niet op een bepaald moment de juiste herinnering kan oproepen. Uit deze korte aanduidingen wordt duidelijk, van welke ingrijpende betekenis het lopen voor de totale zielenontplooiing van de mens is. Als het lopen niet tot stand kan komen, ontbreekt ook de controle over de gevoelens en stemmingen en het bewuste herinneren. De scheiding tussen persoonlijkheid en wereld kan niet optreden.
Als we niet zouden leren lopen, zou de verdere ontwikkeling van de typisch menselijke vermogens in de loop van de jeugd niet mogelijk zijn. In wezen staat de weg naar de school ook alleen open voor die kinderen, die rechtop kunnen lopen. Voor de andere kinderen kan men proberen, om het gemis van de ontwikkeling in het eerste jaar enigszins te compenseren door heilpedagogisch met ze te werken. De genade van het leren lopen hebben ze echter niet ontvangen. Als men de hier aangeduide waarnemingen niet samenvat in een bijzondere leer over de verticale houding van de mens, wordt het begrijpelijk, dat Portmann het volgende kan zeggen: 'De ware betekenis van de langzame ontwikkeling van het lichaam tot zijn verticale houding en de daarmee samenhangende bouw is nog nauwelijks te begrijpen'. Maar het is alleen niet te begrijpen voor diegenen, die het rechtop lopen van de mens alleen beschouwen als een automatisch gegeven en niet de moed hebben om het geweldige onderscheid te bestuderen tussen de verticale houding van de mens en de houding van de hogere dieren. Deze hebben een wervelkolom die horizontaal ligt en daardoor blijven ze sterk met de aarde verbonden en beheerst door hun zintuiglijke indrukken en er treedt geen scheiding op tussen hun eigen bestaan en de hen omringende wereld.
De kop wordt niet zwevend boven de wervelkolom gedragen, maar is zonder overgang een voortzetting van het lichaam, het is niet een op zichzelf staand lichaamsdeel. Herinneringen kunnen daarom alleen maar worden vastgehouden en niet worden opgeroepen en het innerlijk leven wordt doorlopend overspoeld door gevoelens van lust en onlust, begeerte en afkeer.
De opgerichte houding brengt pas de scheiding tussen de persoon en zijn omgeving tot stand en leidt zo tot de verdere ontwikkeling, die zich later in spreken en denken openbaart. Staan, lopen en kruipen, als reflexbewegingen en de athetotische bewegingen van de te vroeg geboren kinderen hebben in wezen niets te maken met het vermogen om te leren lopen. Eerstgenoemde moeten in de loop van het eerste jaar verdwijnen, om plaats te maken voer iets nieuws, dat door het leren lopen optreedt. Of men deze oerbewegingen uit de erfelijkheid stammend, of als aangeboren betitelt, of ze aan de werkzaamheid van bepaalde centra in de midden of tussenhersenen toekent, is allemaal niet zo belangrijk in verhouding tot het feit, dat er met het leren lopen een geheel nieuwe tendens optreedt.
Vanuit het kijken en grijpen tot het lopen ontwikkelt zich een nieuwe kracht, die tegengesteld is aan elk biologisch gebeuren. Zij maakt zich eerst meester van de ogen, zodat de assen elkaar kruisen en de blik zich gaat richten. Zij leidt tot een doelbewuste beweging, waardoor de handen gaan grijpen, maar ook met elkaar in contact komen, b.v. als het kind de handjes vouwt.
Tenslotte raken de voetzolen de aarde en treden van de hiel tot de tenen in het gebied van de zwaartekracht, wat bij geen enkel dier voorkomt. Daardoor kan het hoofd zich omhoog heffen, het licht tegemoet. En daarmee is bereikt dat de tegenstelling tussen het hemellicht en de aardezwaarte kan worden beleefd.
Dit eenmalige gebeuren kan men alleen maar in samenhang zien met dat deel van het mensenwezen dat Rudolf Steiner het 'ik' noemt, en dat van alle wezens op aarde alleen de mens bezit. Dit 'ik' maakt het mogelijk, dat ieder mensenkind de genade van het rechtoplopen deelachtig kan worden. Wanneer dit is ingetreden, trekken alle andere bewegingen zich terug en verdwijnen. Het is alsof de herder verschijnt te midden van zijn kudde. Om hem heen wordt het stil en rustig en alles krijgt zijn eigen plaats toegewezen.
Zo ordenen zich alle bewegingen om het ene grote middelpunt, dat zich kenbaar maakt als het vermogen om zich op te richten en dat ordening en leiding afdwingt.


De ontwikkeling van het lopen in het eerste jaar


Nadat geprobeerd werd op een bijzondere manier de verschijnselen te benaderen die samenhangen met het leren lopen, moet nu nog op een eigenaardige wetmatigheid worden gewezen, die hierbij naar voren komt. Het is nauwelijks aan te nemen dat het puur toeval is, dat dit proces een jaar duurt en dat alles wat te vroeg of te laat optreedt tot afwijkingen in de kinderlijke ontwikkeling voert.
Het leren lopen vraagt dezelfde tijd als de jaarlijkse gang van de aarde oni de zon en komt dus overeen met dit kosmische ritme.
Rudolf Steiner heeft er steeds weer op gewezen, dat de mens zich juist op aarde deze verticale houding als iets geheel nieuws eigen maakt. 'Het is van grote betekenis, dat de mens aan zichzelf moet werken, om zich van een wezen dat niet kan lopen te ontwikkelen tot een rechtoplopend individu. Hij verschaft zichzelf zijn verticale houding en daarmee zijn evenwicht in de ruimte. Hij krijgt een zekere verhouding tot de zwaartekracht'.
Dit lopen van de mens, dat hij zich op aarde eigen maakt, voegt zich echter in het kosmische ritme van zon en aarde. Als men nu 'het jaar van het lopen' in zijn opeenvolgende fasen vervolgt, krijgt men een soort kalender, die door verschillende onderzoekers is uitgewerkt en die er ongeveer als volgt uitziet:

1e maand: het richten van de ogen begint
2e maand: het kind begint, als het op de buik ligt, het hoofd op te heffen
3e maand: als het kind op de buik ligt, kan het de schouders met het hoofd een poosje omhoog houden
4e maand: als het op de handpalmen steunt kan het op de buik blijven liggen en actief rondkijken. Het begint naar voorwerpen, die het eerst betast heeft, te grijpen. Het kan zijn handjes in elkaar leggen
5e maand: op de rug liggend, kan het zijn hoofd en schouders opheffen. Het heeft geleerd om van de rug op de zij te draaien. Nu kan het ook een voorwerp dat het ziet meteen beetpakken
6e maand: het kind kan met een steuntje zitten. Het kan met een voorwerp tegen iets slaan, b.v. met een lepel op de tafel
7e maand: het kind begint zich voort te bewegen, b.v. om een ding te bereiken, dat het graag wil hebben en zo verlaat het zijn vaste plaatsje
8e maand: nu kan het los zitten. Ook begint het kruipen
9e maand: het kind leert om zelfstandig te gaan zitten. Het gaat op de knieën zitten en begint met een steuntje te lopen
10e maand: voorwerpen kunnen nu worden weggegooid
11e maand: als het kind zich ergens aan vasthoudt, kan het zelf gaan staan
12e maand: het kan los staan en maakt met een beetje hulp de eerste pasjes.

Probeert men deze jaarkalender niet als een soort intelligentieschaal van de zich ontwikkelende zuigeling te beschouwen, maar als een overzicht van een beleven wat zich voltrekt, dan worden deze twaalf maanden een wezenlijk jaarritme, waarin de afzonderlijke verworvenheden als afspiegelingen van de jaarfeesten worden beleefd.
Rudolf Steiner heeft er enige keren op gewezen, dat de mensen in vroegere perioden van de aarde ontwikkeling rondom de Kersttijd werden geboren.
Tot in het derde millennium voor Christus was dit nog zo bij de Noord Germaanse stammen; langzamerhand breidde de tijd van de geboorten zich over het hele jaar uit. Vroeger was het dus zo, dat ieder mensenkind op een bepaalde tijd van het jaar ter wereld kwam.
Deze gebondenheid aan de natuur verdween pas langzaamaan in de loop van de ontwikkeling der mensheid.
In vroegere tijden verliep het proces van het leren lopen dus tussen twee Kersttijden en de hier aangehaalde mijlpalen in dit proces waren een deel van de feesten die voor en na de komst van het Christendom gevierd werden. De volgende samenhangen zijn niet in de gebruikelijke zin te verklaren, maar iedereen kan er volgens zijn eigen gevoel mee te rade gaan.
Zo is het bijvoorbeeld tekenend, dat het eerste glimlachje van de zuigeling, evenals zijn poging om zijn hoofdje op te richten, in de tijd valt van het feest van Maria Lichtmis (2 februari), de opdracht in de tempel.
In de Paastijd leert het kind, liggend op de buik, om het hoofd en de schouders omhoog te houden, het houdt zich als het ware boven water. Het grijpt naar de dingen, glimlacht terug en betast alles. De armen worden zelfstandig.
Omstreeks Pinksteren kan het een bepaald voorwerp met zijn handjes grijpen en daarin werken de handen en ogen samen. Het kan van de rug op de zij draaien en zijn eigen ligging bepalen.
Met Sint Jan (24 juni) zit het kind, Nu staat de zon op het hoogste punt aan de hemel en het mensenkind draagt zijn hoofd zwevend boven de horizontale schouders.
Met Michael (29 september) kan het alleen gaan zitten, het kan op de knieën zitten, met een steuntje staan.
Aan het begin van de Adventstijd kan het kind los staan en in de Kersttijd kan het dan zijn eerste wankele pasjes maken. Nu.is een geschapen wezen op weg naar zijn Schepper.
Dit alles werd niet gezegd om mystieke speculaties te berde te brengen, maar om een hulp te zijn voor degenen, die moeite doen, om het mensenwezen in een nieuw licht te willen begrijpen.
Vooral zouden zulke gedachten en de daaruit voortkomende gevoelens actief moeten worden bij het gadeslaan van die kinderen, die de genade van het vrije lopen niet mogen beleven. Een nieuwe helpende kracht kan dan de wil wakker roepen en misschien kan men dan nog helpen in toestanden die anders uitzichtloos zouden zijn.
In ieder kind dat leert lopen, werkt sinds onze jaartelling het Woord: 'Sta op, neem je bed op en wandel'. Het is de kracht van de zon, die het lichaam van de mens de houding geeft, waarmee hij rechtop over de aarde kan schrijden.

Literatuur:
A.Portmann: Biologische Fragemente zu einer Lehre vom Menschen – Basel 1944
J.Brock: Biologische Daten für den Kinderarzt, dl.2 – Berlijn 1934
Otto Storch: Die Sonderstellung des Menschen im Lebensabspiel und Vererbung - Wenen 1948
Rudolf Steiner: Weihnachten in schicksalsschwester Zeit, voordracht van 21-12-1916

Geen opmerkingen: