maandag 8 november 2010

De eerste drie kinderjaren - Hfst. 1 - deel 1



Inleiding

In de eerste drie jaren van zijn bestaan ontplooit de mens de mogelijkheden, om hier op aarde volledig als 'mens' te kunnen leven. In het eerste levensjaar leert hij lopen, in het tweede jaar spreken en in het derde jaar ontwaakt het denken.
Hij wordt geboren als een hulpeloze zuigeling en door het verwerven van deze drie mogelijkheden wordt hij pas een wezen dat zichzelf kenbaar kan maken, dat zich vrij bewegen kan en dat met behulp van het spreken in bewust contact kan treden met de hem omringende mensenwereld. Hierbij voltrekt zich een soort drievoudig wonder, want hierin openbaart zich, meer dan instinct, aanpassing of erfelijkheid.
Het leren van deze drie fundamentele menselijke vermogens is een genade, die iedere mens verleend wordt, maar buitengewoon ingewikkeld verloopt. Wanneer men dit alles nader bestudeert, zal men ontdekken hoe de totale mens op alle mogelijke manieren vervlochten is met deze processen.
In de volgende uiteenzettingen zullen we eerst het spoor volgen, dat tot het leren lopen, spreken en denken leidt.
Een slotbeschouwing zal zich bezig houden met het samenspel van deze drie fundamentele vermogens en hun samenhang met de drie hoogste zintuigen: de woord zin, de denkzin en de ik zin.


Hoofdstuk 1: Het leren lopen

Algemene kenmerken van het zich bewegen

Het vermogen om rechtop te lopen is een onderdeel van het totale vermogen van het menselijke organisme om zich te kunnen bewegen. Het zou eenzijdig zijn om aan te nemen, dat we bij het lopen uitsluitend de benen en voeten gebruiken. Bij het lopen wordt het bewegingsstelsel in zijn totaliteit gebruikt. De armen nemen daar even wezenlijk deel aan als de benen; de spieren van de rug en de borst zijn even nauw bij de bewegingen betrokken als de spieren van de oogappel. In principe neemt de totale mens deel aan iedere beweging die wij maken, want als een deel van het lichaam in beweging is, kunnen tegelijkertijd andere delen wel in volkomen rust zijn. Deze rust heeft gedurende het waakbewustzijn van 's morgens tot 's avonds nooit een passieve, maar altijd een actieve functie. Hiermee wordt op een algemeen geldend oerbeginsel gewezen: beweegt een deel van het lichaam zich, dan speelt het overige deel er een dusdanige rol in, dat het door een actieve rust deze beweging mogelijk maakt.
Als ik mijn arm buig moeten niet alleen de strekspieren van de betreffende arm zich actief ontspannen, maar alle overige spieren moeten mede een actieve ondersteuning vormen als tegenwicht tegen deze beweging. Steeds neemt het gehele lichaam deel aan iedere beweging en helpt mee om deze tot stand te brengen. We kunnen dat onmiddellijk merken bij de kleinste verwonding, bv. als daardoor een teen in zijn vrije beweging wordt belemmerd. Meteen wordt dan de functie van de hele voet verstoord en als gevolg daarvan ook de beweging van het erbij behorende been en daarmee weer samenhangend worden ook de overige delen van het bewegingsorganisme indirect anders gebruikt, zodat er langzamerhand wel pijn in nek en rugspieren kunnen optreden.
Hoe dikwijls kan niet een verandering van het ademhalingsritme worden waargenomen, als een been voor langere tijd rust moet houden! Dit zijn allemaal heel eenvoudige voorbeelden, die duidelijk voor ogen stellen, wat in de eerste plaats op het gebied van de beweging als een fundamenteel verschijnsel naar voren treedt.
Willen we het formuleren, dan zouden we kunnen zeggen:
1. De bewegingen van het lichaam vormen een functionele eenheid, waarin afzonderlijke delen zich nooit onafhankelijk van elkaar bewegen, omdat iedere beweging in het geheel van het bewegingsstelsel wordt opgenomen.
2. De bewegende delen tonen in schijn een onafhankelijkheid in tegenstelling tot de delen die in rust zijn. Hoewel dat niet zo direct naar voren komt, nemen deze laatste even actief deel aan het bewegingsproces als de bewegende delen zelf.
De fatale theorie over de localisatie van de verschillende bewegingen in bepaalde punten van het centrale zenuwstelsel vormde steeds weer een hindernis om het bewegingsstelsel als een eenheid te zien. Deze ontledende methode van het wetenschappelijk denken in de 19de eeuw moet op elk gebied overwonnen worden. Zoals een woord niet door op zichzelf staande letters wordt opgebouwd, noch een zin door apart staande woorden, zo bewegen ook niet een aantal van elkaar onafhankelijke spieren een deel van het lichaam. Een beweging wordt tot stand gebracht door enkelvoudige en samengestelde spieren. Zoals een mening door het gesproken woord gestalte krijgt, zo vormen ook groepen van spieren aparte bewegingen.
Als ik een afkeer van iets heb, kan ik dit door verschillende 'bewegingsbeelden' tot uitdrukking brengen. Voor elk van hen zijn bepaalde groepen van spieren nodig, die echter het gehele bewegingsstelsel in actie zetten.
Verlangen en afkeer, sympathie en antipathie, woede en angst, vrees en moed, al deze zieleroerselen worden door een erbij passende beweging tot uitdrukking gebracht. Maar ook de subtielere gevoelens, zoals luisteren en toewijding, vreugde en smart, huilen en lachen hebben hun eigen 'bewegingsbeelden'. En als de mens schrijven, weven, houtsnijden, schilderen, timmeren en smeden leert, maakt hij zich bepaalde bewegingen eigen.
De fundamenteelste van deze laatste is het rechtop lopen, de beweging, die zich met het hele menselijke leven verbindt. Hierin wordt de mens steeds geconfronteerd met de zwaartekracht. Het dier is door zijn bouw hiermee steeds in evenwicht, maar de mens moet leren om zich onafgebroken vrij en rustig in deze verticale houding te kunnen bewegen.
Hoe verwerft hij zich dit vermogen, dat voortdurend de inzet van zijn hele persoonlijkheid vereist?

Hoe loopt een mens

De mogelijkheid om zich te bewegen ontstaat bij de zuigeling niet pas na de geboorte, maar is ook al tijdens de embryonale tijd aanwezig. Vanaf de tweede maand van de zwangerschap kunnen bewegingen van het embryo geregistreerd worden en in de loop van de vijfde maand worden deze zo versterkt, dat de moeder ze kan voelen. Na de geboorte heeft de zuigeling eerst een algemene bewegelijkheid, waarbij een paar specifieke bewegingen naar voren treden. Op het moment, dat hij in aanraking komt met de borst, begint hij meteen de complete zuigbewegingen te maken. Vanaf het ogenblik van zijn geboorte kan hij ook zijn ademhaling beheersen. Als hij bang is maakt hij een beweging van afweer en de trappelbewegingen als uitdrukking van lust en onlust, beheersen volkomen willekeurig zijn hele lichaampje. Deze laatsten noemt Stern spontane bewegingen en hij wijst erop, dat deze volkomen ongecoördineerd zijn. 'Zo kunnen veel pasgeborenen de ogen apart bewegen: het ene oog gaat bijv. naar boven, terwijl het andere naar de buitenkant afdwaalt, of één oogappel blijft stilstaan terwijl de andere zich naar beneden beweegt'.
Stern heeft gelijk, dat hij juist op de bewegingen van de ogen wijst, want de coördinatie daarvan volgt opvallend gauw. 'Soms is deze periode (van de afzonderlijke beweging van de ogen) op het ogenblik van de geboorte al achter de rug zodat bij deze kinderen alleen gecoördineerde bewegingen van de ogen voorkomen". De gerichte beweging van beide ogen treedt dus in de eerste levensdagen uit de algemene chaos van bewegingen te voorschijn. Dit is echter het begin van dat hele proces van bewegen, dat aan het einde van het eerste jaar met het kunnen lopen wordt afgesloten. Daardoor begint het kind de ruimte te beheersen. Het leren van dit vermogen volgt bepaalde wetmatigheden, die bij het hoofd en de hals beginnen en zich dan via borst, armen en rug langzamerhand tot in de benen en voeten uitbreiden.
In het algemeen kan men zeggen, dat het kind na het eerste kwartaal zijn hoofd en halsbewegingen beheerst. In het 2de kwartaal krijgt het controle over de bewegingen van armen en handen, het begint dan naar alles te grijpen 2 en aan het einde van deze periode kan het dan los zitten. In het 3de kwartaal 'ontdekt' het kind zijn benen en dan probeert het te gaan staan. Tenslotte probeert het in het 4de kwartaal van zijn eerste levensjaar een paar pasjes los te lopen en daarbij beleeft het hoe het met zijn voeten in contact treedt met de aarde. Nu begint het de ruimte te veroveren. Dit proces voltrekt zich dus door het lichaam van boven naar beneden, van het hoofd via de borst en de benen tot in de voeten.
Als men zich afvraagt, wat de zin van dit proces is, dan wordt het wel duidelijk, dat de verticale houding van de mens in aanleg al aanwezig is. Het hoofd maakt zich als het ware het eerst vrij uit de chaos van bewegingen, daarna volgen de borst en de armen en tenslotte veroveren de benen en de voeten hun vrijheid. Hierdoor ontstaat een beeld, dat parallel loopt met het geboorteproces. Zoals daarbij het eerst het hoofd te voorschijn komt, gevolgd door de rest van het lichaam, zo worden ook uit de baarmoeder van de chaos van bewegingen deze steeds meer gecoördineerd, totdat alles resulteert in staan en lopen. Aan het einde van het eerste levensjaar is dit geboorteproces voltooid.
Hiermee is dus bereikt, dat het hoofd zich opricht en de voeten in aanraking komen met de aarde. Rudolf Steiner heeft er steeds weer op gewezen, dat het hoofd zich daardoor een soort positie van rust verovert. Het hoofd zweeft op de schouders en wordt het rustpunt, waar omheen zich de bewegingen van de ledematen kunnen voltrekken. De spierreflexen, die door Magnus en De Klijn uitvoerig onderzocht zijn, hebben de centrale functie van de hals en hoofdspieren aangetoond. Opdat een vrije en harmonische beweging van de ledematen mogelijk wordt, moet het hoofd onafhankelijk daarvan een positie van algehele rust kunnen innemen. Dit kan men vooral waarnemen, als het kind geleerd heeft om los te lopen. Een mens, die rustig zijn hoofd opgericht kan houden, kan ook lopen; zolang het hoofd in het geheel van de beweging mee schudt en slingert kan er geen sprake zijn van beheerst lopen.
Pas na het eerste levensjaar leert het kind ook zijn armen vrij en onafhankelijk te gebruiken; dat komt ook, doordat de rustige houding van het hoofd steeds intensiever wordt en daardoor steeds meer onafhankelijk ten opzichte van het vrije spel van de ledematen.
Het is de opgave van het hoofd om in het rijk van de beweging het rustpunt te zijn.
Samenvattend kunnen we zeggen: de zuigeling leert lopen, doordat hij zich langzamerhand, beginnend bij het hoofd, bevrijdt uit de chaos van bewegingen. Tegenover de vrije beweging van de ledematen komt het hoofd in de positie van rust. Als de verticale houding bereikt is, moeten de ledematen zich doorlopend met de zwaartekracht uiteenzetten; want de mens moet in zijn verticale houding niet in een stabiel maar in een labiel evenwicht zijn.

Door het rechtop lopen ontstaat de scheiding tussen persoonlijkheid en wereld - Oogopslag, greep, tred

Er werd op gewezen, dat de coördinatie van de ogen bijna onmiddellijk na de geboorte al tot stand komt. Dit is voor de zuigeling het eerste begin, dat later uitgroeit tot de gerichte blik. De ogen leren zich richten op een bepaald punt in de buitenwereld. Bedenkt men, dat hierdoor een eerste wisselwerking tussen de ziel en de haar omgevende buitenwereld tot stand wordt gebracht, dan wordt het fundamentele belang van het kijken nog duidelijker. Door de ogen proberen we al in de eerste dagen van ons leven een bewuste verbinding met de buitenwereld te krijgen. Dat wil niet zeggen, dat de zuigeling dan al kan waarnemen, maar hij begint toch met zijn blik de hem omringende wereld af te tasten. Hierdoor ontstaat voor het allereerst een vaag gevoel van tegenstelling tussen de wereld om hem heen en hem zelf. Dit vage gevoel wordt in de loop van het eerste levensjaar steeds duidelijker en de tegenstelling tussen het beleven van het eigen lichaam en de omgeving neemt toe. Voor de zuigeling is aanvankelijk de binnen en buitenwereld nog één geheel. Adelbert Stifter brengt dat in een fragment van zijn autobiografie zó tot uitdrukking: 'Vanuit een leeg niets, dat ver van mij verwijderd was, drong iets gelukzaligs en verrukkelijks tot mijn wezen door, dat mij bijna vernietigde en dat met geen enkel beleven uit mijn latere jaren is te vergelijken. Wat ik me nog kan herinneren is het beleven van iets glanzends, woeligs, in de diepte. Ik moet nog heel jong zijn geweest, want eerder zijn mijn herinneringen er omheen duister en leeg. Er was ook nog iets anders, dat zacht en troostend was en dat ik als bepaalde klanken beleefde. Dan dreef ik in een suizelend windje heen en weer, van binnen voelde ik mij steeds zachter gestemd, dan voelde ik mij als beneveld, daarna was er niets meer. Deze 'schiereilandjes' duiken als feeën en sagen uit de versluierde zee van het verleden op, zoals oerherinneringen bij een volk'.
Langzaamaan worden deze zintuiglijke waarnemingen en gevoelens helderder bewust, doordat er een onderscheidingsvermogen begint op te treden ten opzichte van het eigen lichaam en de omgeving. Doordat de blik zich langzamerhand begint te richten, beginnen ook speciale voorwerpen uit de omgeving aandacht te krijgen.
Door de gerichte blik begint de zuigeling macht te krijgen over zijn hoofdje, dat hij begint op te heffen en in de richting draait vanwaar hem licht, kleur, geluid of een geur tegemoet komt.
Meer en meer richten de ogen zich dan ook op zijn spelende en bewegende vingers en handjes. Als dan een voorwerp niet alleen wordt gezien, maar ook het handje ernaar begint te grijpen, het vasthoudt en weer kan laten vallen, maakt de romp met de armen en handen zich zelfstandig, het kind kan los gaan zitten. Dan is er al veel bereikt, omdat het hoofdje zich vrij naar alle kanten kan bewegen. De ogen beginnen de ruimte verder af te tasten en de handjes grijpen naar alles wat dichtbij ligt, brengen het naar zijn mondje of ergens anders heen. De handjes kunnen nu ook de rand van de wieg of het bedje grijpen en het kind kan zich daaraan omhoog trekken.
Zo ongeveer aan het einde van de negende maand komt het grote ogenblik, dat het kind voor het eerst zich alleen zover kan optrekken, dat het staat. Dit is een ingrijpende gebeurtenis in het proces van losmaking van zijn omgeving.
De wereld heeft zich afgescheiden en staat als iets vreemds tegenover de kleine persoonlijkheid, die zich daarin nu begint te bewegen door te gaan kruipen, glijden en schuiven. Iedere dag en ieder uur brengen nu nieuwe indrukken die ook gauw weer worden vergeten.
Alles wil met ogen en handen betast worden en zo ontstaat een eerste begrip van de steeds groter wordende vormenwereld. De zintuigen vragen om beweging en de beweging brengt weer nieuwe waarnemingen. Eindelijk kan het kind zijn eerste onzekere pasjes maken en de trots van de ouders weegt dan dikwijls niet op tegen de vreugde van het kind, als het dit heeft bereikt. Want nu pas is de wereld niet meer iets vreemds en dikwijls griezeligs, maar hij wordt nu iets dat veroverd kan worden door een wezen dat zich vrij kan bewegen.
Als het kind zijn eerste vrije pasje heeft gedaan, heeft het zijn eerste schrede gezet op de weg van schepsel tot Schepper. Stern zegt het zo: 'Tegen het einde van het eerste levensjaar is het grove werk voor de verovering van de werkelijke ruimte hoofdzakelijk achter de rug. De ruimtelijke kenmerken van de dingen, zoals ligging, afstand, vorm en grootte kan het ongeveer schatten en zich daarop op de juiste wijze instellen. Het kind onderscheidt dichtbij en veraf, groot en klein, rond en hoekig, boven en beneden, voor en achter kortom, het heeft over het geheel genomen een waarneming van de ruimte, waaraan ook later geen principiële kenmerken meer toegevoegd hoeven te worden, hoewel het zich nu nog wel eens dikwijls vergist en de waarnemingen nog nauwkeuriger moeten worden'.
Deze ruimtelijke waarneming bereikt het kind echter aan het einde van zijn eerste levensjaar door de ontwikkeling van zijn verticale houding, waardoor het de begrippen 'boven' en 'beneden' leerde ervaren. Door zijn bewegingen ontstond het besef van 'dichtbij' en 'veraf', door zijn tasten 'rond' en 'hoekig' en door zijn kijken 'hier' en 'ginds'.
Dit alles kwam tot stand door het proces van scheiding tussen hemzelf en de wereld rondom. Want het kind leert niet lopen doordat het controle krijgt over zijn spierbewegingen, maar het begint zijn bewegingen te controleren doordat het zich steeds meer bewust wordt van de afstand tussen hemzelf en zijn omgeving.
Dit losmaken van het lichaam uit de innige verbondenheid met de moeder wereld leidt tot het lopen. Dit is niet een eenvoudig bewegingsproces, dat de 'machine' in werking zet, maar in het leren lopen wordt een bewustzijnsproces zichtbaar, dat de wereld rondom het kind laat ervaren als iets dat 'buiten' hem is.
Dit proces begint met het 'kijken', zet zich voort in het 'grijpen' en bereikt zijn einddoel in het 'lopen'. Het toenemen van het bewustzijn, waardoor het kind zichzelf tegen het einde van zijn eerste levensjaar gaat beleven, loopt van de blik van de ogen over het grijpen van de handen naar de pasjes van de voeten.
Pas als men dit alles in zijn geheel samenvat, kan de diepere betekenis van het lopen worden begrepen. Wij kunnen rechtop lopen, doordat wij ons in het eerste levensjaar ontwikkeld hebben uit het één zijn met de wereld rondom ons tot een zelfstandig wezen, dat daar afstand van neemt.

(wordt vervolgd - klik hier)

literatuur:
W. Stern: Psychologie der frühen Kindheit – Leipzig 1928
R.Sigismund: Kind und Welt – Braunschwig 1897
A.Magnus en A. De Klijn: Körperstellung, Gleichgewicht und Bewegung – Handbuch d. normalen u. pathologische Fysiologie. Bd.XV/1 – Berlijn 1930
Adalbert Stifter: Betragtung und Bilder – Wenen 1923


uit: Karl König: DE EERSTE DRIE KINDERJAREN
(Zeist 1977)
vertaling: Wilma Labberté


Karl König