maandag 24 januari 2011

De eerste drie kinderjaren - Hfst. 2 - deel 1

uit: Karl König - de eerste drie kinderjaren

Hoofdstuk 2: Het leren van de moedertaal

De taal als uitdrukkingmogelijkheid voor het benoemen van de dingen en het spreken

Nadat het kind zich de verticale houding heeft verworven en zich daardoor vrij in de ruimte kan bewegen, volgt de tweede fase in de ontwikkeling van zijn mens zijn: de taal en het spreken worden geleerd.
Daarbij voltrekt zich iets bijzonder interessants, dat pas de laatste decennia met voldoende aandacht van de zijde van de kinderpsychologie naar volle betekenis wordt gewaardeerd.
Met het leren van de moedertaal, door het zich eigen maken van woorden en hun samenhang, doet het kind één van zijn belangrijkste stappen op de weg naar zijn mens wording.
Hierin openbaart zich ook de geweldige kloof tussen mens en dier. Naar aanleiding hiervan zegt Portmann terecht: 'Er moet daarom met nadruk gewezen worden op het feit, dat de menselijke taal in woord en gebaar berust op het principe om elkaar door 'tekens' te begrijpen en daardoor iets geheel anders is dan elk dierlijk geluid'. Geluiden horen ook wel bij de mens, zoals een schreeuw, een kreet, gekreun en nog meer uitdrukkingen van lust en onlustgevoelens. Maar dan is het nog geen klinkende taal, die niet alleen een uitdrukking van gevoelens, maar ook een benaming van de dingen is. Want het is één van de wortels van de taal, dat door het gebruik daarvan aan de wereld en zijn verschijnselen namen worden gegeven.
In het eerste boek van Mozes staat dit te lezen: 'Want toen God uit de aarde al de dieren des velds en al de vogelen des hemels had gemaakt, bracht hij ze tot de mens, om te zien hoe hij ze zou noemen; want zoals de mens alle levende dieren zou noemen, zo zouden ze heten. En de mens gaf ieder dier en iedere vogel zijn naam, maar voor zichzelf vond hij geen hulp die bij hem paste'. (Genesis 2:19)
Hier wordt merkwaardigerwijze het geven van de namen in direct verband gebracht met de schepping van de levensgezellin Eva. Met wie anders zou de mens ook spreken dan met zijnsgelijke? Hij kan de dieren hun naam geven, hij kan dingen en wezens benoemen; wie zal hem echter antwoorden als hij begint te spreken, wat betekent dat hij begint te vragen?
Het woord dat in de ruimte zonder antwoord blijft staan, vergaat en verwaait. Het sterft weg en het gevolg ervan is de stomheid.
Uit deze korte opmerkingen komt al iets naar voren van de ziele eigenschappen die een rol spelen bij de vorming van de taal en het spreken. De taal is in beginsel nog maar in geringe mate de uitdrukking van het menselijke bestaan, omdat hiermee nog al het dierlijke in ons nauw verbonden is. Als ze echter de geluiden uit deze sfeer losmaakt en de klanken menselijk worden, wordt de taal de dienaar van het Woord. De klanken gaan nu over tot spreken en daardoor kunnen de namen van de dingen worden uitgesproken. Het is de taal zelf, die, werkend door de mens, de dingen hun naam geeft.
Dat is echter nog niet alles, want het benoemen van de dingen is slechts het vaststellen van hun bestaan. De taal streeft naar iets dat omvattender is, en wel, om zich met zichzelf te verbinden. Ze wil begrip krijgen voor het woord, om daardoor een vraag te kunnen beantwoorden en om op een eigen vraag een antwoord te kunnen krijgen. Daarom geeft God aan Adam iemand naast zich. Want alleen dan, als de mens door spreken contact met anderen krijgt, kan hij zichzelf waar maken.

We kunnen nu vaststellen, dat de taal op drievoudige wijze zich in de mens openbaart:
1. Als uitdrukking van wat als dierlijk in de mens leeft.
2. Als uitdrukking van het vermogen, om alle dingen en wezens in de wereld bij hun naam te noemen.
3. Als uitdrukking om door het spreken het zelfbewustzijn te beleven.
Aan dit alles neemt de mens als totaliteit deel. Tenslotte is hij zelf niet degene, die spreekt, maar de taal komt door hem heen tot klinken. Daarvoor gebruikt ze haar eigen werktuigen en de taal schept zich deze zelf in de mens. De mens is voor de taal het natuurlijke gegeven, dat ze zo be~ werkt, dat ze daardoor tot uitdrukking kan komen.

Zoals een kunstenaar de grondstoffen van de natuur bewerkt om zijn kunstwerk te scheppen, zo is voor de taal de mens de natuurlijke grondstof die zij bewerkt en van daaruit schept zij haar eigen kunstwerk.
Door het gesprokene heen openbaart de mens zich als persoonlijkheid (per sonare) en kan hij zich aan anderen mededelen.
Een zeer kinderlijk agnosticisme vermoedde nog ten stelligste, dat het orgaan voor het spreken alleen maar het strottenhoofd is, met daarmee verbonden een paar kleine delen van de hersenschors, en dat dit de werkelijke grondslag is van waaruit het spreken begint. Tegenwoordig weten we, dat de hele mens aan dit proces deelneemt. Aan de ontwikkeling van zijn taalgebruik werkt zijn lichaam, ziel en geest en zijn persoonlijkheid drukt zich uit in zijn spreken.
Rudolf Steiner heeft het eens zó gezegd: 'Door ons strottenhoofd en alles wat daarmee samenhangt, zijn wij mensen ... En de gehele menselijke gestalte is tot in de details op een dusdanige wijze plastisch gevormd, dat de mens op de tegenwoordige trap van ontwikkeling als het ware een verdere metamorfose van zijn spraakorganen is. Deze laatste zijn eigenlijk de maatstaf voor de vorm van de mens'.
Maar wat zijn nu de spraakwerktuigen van de mens, waarvan hij zelf de metamorfose schijnt te zijn?

De opbouw van het spraakorgaan en de onderdelen

Het strottenhoofd is het middelpunt van deze spraakorganen. Het is het ingewikkeld gevormde middelste gedeelte van een buis waardoor de lucht bij het ademen in en uit stroomt. Zowel naar boven als naar beneden verbreedt en vertakt zich deze buis, die wij luchtpijp noemen.
Deze voert de lucht naar de beide bronchiën, die in de rechter en linker long uitmonden en zich daar op dichotomische wijze verder vertakken, om tenslotte in een onnoemelijk aantal kleine longblaasjes te eindigen.
Deze zogenaamde 'bronchiale boom' is op dezelfde wijze gevormd als een boom in de natuur, waar bijvoorbeeld twee takken uit de stam groeien, die ieder weer twee twijgen voortbrengen, een proces dat zich steeds weer herhaalt en steeds weer kleinere twijgjes ontwikkelt. Het verschil ligt alleen hierin, dat deze 'bronchiale boom' zijn wortels in het strottenhoofd heeft en naar beneden groeit en zich daar vertakt, in tegenstelling tot alle andere bomen in de natuur. Zoals ieder takje echter in een blad eindigt, zo eindigt elk van de ontelbare bronchiale buisjes in een longblaasje. Daar stroomt de ingeademde lucht heen en komt daar in aanraking met het bloed, dat om de longblaasjes heen stroomt. De ingeademde lucht, die hierdoor veranderd wordt, stroomt bij de uitademing tenslotte weer terug door het strottenhoofd. En bij deze uitademing is zij een werktuig van de taal. De spieren van het strottenhoofd wekken door ritmische bewegingen verdichtingen en verdunningen op in de uitgeademde lucht en deze veroorzaken de klank en geluidvorming.
Naar boven toe zet de buis, waar het strottenhoofd omheen ligt, zich ook nog voort en wel in de keelholte, die naar voren toe in de mond en neusholte uitloopt. Naar achteren gaan er van de keelholte twee kleine buisjes naar het middenoor, de buisjes van Eustachius, en daardoor ontstaat er weer een verbinding met de daarachter liggende luchtcellen van het slaapbeen.
De mond met tanden, lippen, tong, met de wangen en het gehemelte, vormt de speciale intonatie bij het spreken.
Van de lucht, die door het strottenhoofd op een bepaalde manier wordt voorbereid, vormt hij specifieke geluiden met de lippen, het gehemelte, de tanden en de tong. Zo ontstaan blazende, stotende en trillende klanken of geluiden met een neusklank. Uit deze afwisseling ontstaan alle medeklinkers die wij kennen.
De neusholte werkt alleen als resonans; zij kan de geluiden versterken of verzwakken en vooral de benodigde luchttoevoer regelen.
De buizen van Eustachius leiden naar het middenoor en vormen een belangrijke verbinding tussen het spreken en horen. Als we dit hele gebeuren in een beeld zouden willen samenvatten, zouden we kunnen zeggen: naar beneden toe gaat de romp van de luchtpijp over in de benen van de beide grote bronchiën, die zich tenslotte verdelen in de ontelbare longblaasjes, die als de teerste tastorganen de hen omgevende bloedspiegel beroeren. Door het luchtorganisme van de spraakwerktuigen wordt het stromende bloed dus licht aangeraakt in de longen.
Als vele duizenden voetjes beroeren de longblaasjes de oppervlakte van het bloed en ervaren daardoor zijn kracht of zwakheid, zijn snelheid of zijn traagheid en daardoor zijn ze een wijd uitgebreid tastorgaan, dat kennis neemt van de aard van het bloed en zich daarop instelt. We kunnen dan ook met de grootste moeite spreken, als het bloed door te grote lichamelijke inspanning te snel of te stokkend stroomt.
In het eerste geval worden deze tastorganen dan meegetrokken in het bruisen van de bloedstroom en verliezen zich daarin. Als het bloed echter te langzaam stroomt, zoals bij vele ziektes of bij een traag karakter, dan ontbreekt een nauwe verbinding tussen tastorgaan en bloedstroom en bij gebrek aan kracht zal het spreken ook weer bemoeilijkt worden. We moeten ons er dus aan houden, dat het naar onderen toe de bloedsomloop is, die een bepaalde invloed heeft op het spreken.
Naar boven toe breiden zich de Eustachische buizen als het ware als twee armen uit, waarvan de handen de plaats van het oor bereiken. Daar nemen ze bezit van het oor, opdat horen en spreken, vragen en antwoorden samen kunnen werken. Het luchtorganisme raakt in het middenoor als een hand het trommelvlies aan. Ook wordt het membraam van het zogenaamde ronde venster, dat binnen de geheimzinnige holte van het oor ligt, aangeraakt. Daardoor komt er een verbinding tot stand tussen de tastende hand van het bovenste gedeelte van het luchtorganisme en het binnen en buitenoor, want het ronde venster voert naar het slakkenhuis in de oorholte terwijl het trommelvlies de gehoorgang naar buiten toe afsluit.
Het inwendige oor is de geheimzinnige ruimte, waarin de namen van de dingen en de wezens verborgen liggen. Daar komen de eeuwige: ideeën, waar al het zijnde en wordende uit stamt, in aanraking met het menselijke organisme en laten hun namen klinken. Tot daar reikt door de luchtstroom de hand van het spraakorganisme en zoekt naar het woord, dat bij ieder ding en wezen hoort.
Naar boven toe breidt het spraakorganisme zich dus uit tot in het gebied van het oor en zo komt de verbinding tot stand tussen de bloedsomloop en het horen van de namen en woorden. Het luchtorganisme dient voor het spreken en voor het horen, en verbindt deze beide vermogens ten nauwste met elkaar. Hun werkplaats hebben de spraakwerktuigen echter in de mond en neusholte, waar de mens actief de woorden moet vormen.
Het spraakorganisme komt in aanraking met het bloed, hoort in het oor, en werkt in mond en neusholte. Het middelpunt is echter het strottenhoofd, dat werkt als een hart dat boven en beneden tegen elkaar afweegt, harmoniseert, verenigt wat uit elkaar zou vallen en ordent, wat verward zou raken.
Dit kan alleen, doordat het strottenhoofd geen onbewegelijke buis is, maar een bijzonder gecompliceerd stelsel, dat voortdurend door een bepaald aantal spieren in beweging wordt gehouden. Het strottenhoofd is aan alle kanten, zowel aan de boven en benedenkant als aan de voor en achterkant met spieren verbonden, waardoor het een uitgesproken motorisch orgaan is, dat het spreken tot een activiteit maakt, die geheel door bewegingen tot stand komt.
In het eerste deel van dit boek werd er al de nadruk op gelegd, dat aan iedere spierbeweging het hele willekeurige spierenstelsel deelneemt. Dit geldt ook voor de beweging bij het spreken, die volledig ingebouwd is in de werkzaamheid van het gehele bewegingsstelsel; het is er een deel van en kan zonder dit geheel niet functioneren.
Gehlen wijst hier heel duidelijk op, als hij zegt: 'Als men niet K.I. Bühler alleen maar het vermogen om iets uit te drukken als een prestatie van de taal ziet, verruimt men daarmee weliswaar het sociologische standpunt, maar men ziet dan toch de motorische kant over het hoofd, die nu eenmaal ook een belangrijke factor van het spreken is. Van daaruit gezien liggen aan het spreken in eerste instantie bewegingen ten grondslag en deze zijn ook te transformeren, waarvan in de opvoeding van doofstommen gebruikt wordt gemaakt'.
Daarmee wordt het bewegingsstelsel gekarakteriseerd als de noodzakelijke grondslag voor al het spreken. Als voorwaarde hiervoor moet het hele perifere en centrale zenuwstelsel ingeschakeld worden, zodat men een indruk krijgt van de
gehele gecompliceerde opbouw van het spraaksysteem.
De spraakwerktuigen staan centraal in het menselijke organisme. Deze en dit organisme zijn afhankelijk van elkaar. Het grondbeginsel is de ademhaling, waardoor de lucht beneden in aanraking komt met het bloed en boven in intieme verbinding treedt met het oor.
De spieren van strottenhoofd, keel en mond vormen als deel van het motorische apparaat zowel de substantie als de vorm van de taal. Het leven van het spraakorganisme begint op het ogenblik van de geboorte, als de lucht in het lichaam binnendringt en de eerste schreeuw als klank wordt voortgebracht.
Bij het embryo rustte het spraakorganisme nog, toen werd er alleen nog maar aan gebouwd en gevormd. Maar bij de geboorte begint zijn activiteit en geeft het het kind de mogelijkheid zowel de taal als het spreken te leren.

Zeggen, noemen, spreken De drie vormen van de taal

Voordat echter de gang van het leren spreken beschreven wordt, moeten nog enkele korte maar grondleggende uiteenzettingen worden ingeschakeld om de hier gebruikte terminologie te kunnen begrijpen.
In het eerste gedeelte werd er op gewezen, dat het een behoefte van de taal is om met zichzelf in verbinding te treden. Dat het ook de taal zelf is, die de dingen hun naam geeft.
Daarom moeten we de taal ook meer als een wezen beschouwen, wat gewoonlijk niet gebeurt. Want zonder meer zeggen we tot andere mensen, vooral tegen kinderen: 'Denk toch eerst na, voordat je wat zegt!' Maar wie doet dat in werkelijkheid? Wordt ons juist niet pas vaak eerst duidelijk, wat we eigenlijk bedoelen, nadat we het hebben uitgesproken?
Reeds de taalonderzoeker Jespersen wijst steeds weer op de uitspraak van het kleine meisje, dat zei: 'Laat mij toch spreken, dan weet ik tenminste wat ik denk!' En hoe heeft dit kind gelijk! Want een groot deel van ons spreken is een conversatie met ons denken. Maar zo converseren we ook met anderen en soms is het juist de verrassing over een eigen uitspraak, dat de bekoring aan een gesprek geeft. Hiermee wil ik niet zeggen, dat de uitdrukking 'ik spreek' niet juist is. Ik spreek wel, maar zodanig, dat ik niet eerst hoef te bedenken, wat ik zeg. Want in de taal werkt het ik als individualiteit niet alleen in het waakbewustzijn, waarin het denken plaatsvindt, maar het werkt vooral vanuit het rijk van het droombewustzijn, waar het spreken zijn oorsprong vindt 12. Zoals men een beweging pas ziet nadat alle onderdelen als een geheel te voorschijn treden, zo wordt men zich ook pas bewust van het spreken, nadat de woorden uitgesproken zijn. Meestal ben 'ik' het eens, met wat ik zeg; pas als ik me vergis, en vooral in ziektegevallen, wordt de taal iets dat los van mijzelf staat en uit onbekende diepten lijkt op te stijgen. Hier liggen ook de wortels van het stotteren en stamelen.
Zowel het 'het spreekt in mij' als het 'ik spreek' is waar. Want de taal met haar eigen modulaties en wetten is een entiteit die onafhankelijk van mij is; ze heeft haar eigen verstand en werkt zelfstandig en manifesteert zich in het spreken. Ze woont in mij, zoals de ademtocht die komt en gaat. Ze is een entiteit, die mijn bewegingsstelsel in het rijk van de spraakwerktuigen actief maakt en het zo in verbinding brengt met het luchtelement. Een entiteit die tot in mijn bloedsomloop doordringt en tot in mijn oor reikt, die met mij verweven is, maar toch niet mijzelf is.
Ik spreek de taal, dat is het eerste gegeven (de Duitser zegt: 'Ich spreche die Sprache'). Vervolgens uit ik mijn eigen wensen, gevoelens, verborgen neigingen, mijn begeertes en mijn vermoedens in het spreken. In de taal deel ik mijzelf mee.
De taal vertolkt haar eigen wezen; dat is de tweede functie van het spreken. Hier werkt de taal in haar eigen rijk, waar ze de eeuwige en tijdelijke namen van dingen en wezens prijsgeeft, waardoor de mens ze leert kennen. Want 'ik' geef niet de namen aan de dingen. In waarheid is mij de taal gegeven, om mij de namen te openbaren, zodat ik ze kan uitspreken en ze ook kan verstaan. Dat is allemaal samengevat in het woord 'benoemen'. In het rijk van de taal worden de dingen benoemd, en ik mag er deel aan nemen.
De taal geeft een beeld van mijzelf en als ik in contact treed met andere sprekende mensen, kan ik hen verstaan. Zo kan de taal zich met zichzelf en met het denken uiteenzetten. Want de taal is een sociale vorm, waardoor de muur tussen individuen dikwijls hoewel soms ook slechts in schijn wegvalt. In dit gebied horen conversatie, gesprek en gedachtenuitwisseling thuis, die alle samengevat worden in het woordje 'praten'. De taal bouwt bruggen, waar overheen ik door spreken de andere individualiteit kan bereiken.
Wat Karl Bühler op een zeer primitieve en eenzijdige wijze karakteriseert als kennisgeving, uitwisseling en beschrijving, kunnen we hier nu plaatsen. Kennisgeving ligt opgesloten in het zeggen, beschrijving in het benoemen en uitwisseling in het praten.
Het spreken omvat ze echter alle drie en de taal zelf is veel uitgebreider en omvattender dan het spreken. Want het spreken is alleen maar de actieve kant van de taal, de passieve zijde is het horen. Zoals de taal enerzijds spreekt, zo hoort ze anderzijds de weergave. Ze kan zichzelf in mij en in andere sprekende mensen horen; daarom reikt het spraakorganisme, dat als werktuig dient, tot in het oor.
De taal kan op deze wijze beschreven worden als een entiteit, die twee kanten heeft: een motorische, tot uiting komend in het spreken en een sensorische: het horen. Deze beide moeten echter intensief samenwerken, wil de taal tot
haar volle recht komen.
Als een kind doof wordt geboren, dan is het meestal niet in werkelijkheid doof, maar zijn taal kan de sensorische kant niet bereiken en iets dergelijks kan het geval zijn bij de motorische kant van de taal. In ieder geval moet de taal als een in zichzelf gesloten en zelfstandig geheel worden beschouwd. Schematisch kunnen we dit alles op de volgende wijze weer
geven:



Na deze uiteenzettingen kunnen we beginnen met de beschrijving van de ontwikkeling van de taal zelf.

(wordt vervolgd - klik hier)