vrijdag 3 juni 2011

Hoofdstuk 4: De ontwikkeling van de drie hogere zintuigen - deel 3

Het orgaan van de Ik-zin ontwikkelt zich

Hieronder geven we een samenvatting van wat we in onze beschouwingen hebben gevonden:
1. In de loop van het eerste jaar ontwaakt de taalzin van het kind als het heeft leren lopen.
2. De taalzin geeft het kind toegang tot de wereld van het woord en hiermee begint in het tweede levensjaar de ontwikkeling van de taal.
3. In de tijd dat het spreken tot ontwikkeling komt, ontwaakt de denkzin.

Door het ontwaken van de denkzin beginnen de gedachten, die het kind door de woorden van andere mensen tegemoet komen, realiteiten te worden. Als hoogtepunt van deze ontwikkeling komt het moment, dat het kind zichzelf met het woordje 'ik' aanduidt. Nu gaat het echter over de drempel naar het derde levensjaar.
Rudolf Steiner heeft nu in zijn latere beschouwingen over de zintuigleer aan de taal en denkzin ook nog de Ik-zin toegevoegd. Op de volgende wijze karakteriseert hij dit: 'De Ik-zin is niet het zintuig om het eigen ik waar te nemen, maar dat van de ander. Het komt er hierbij niet op aan, dat men zich bewust is van zijn eigen ik, maar dat de ander ons zijn ik openbaart'.
Een bijzonder uitvoerige beschrijving van de wijze waarop de Ik-zin werkt, gaf Rudolf Steiner in de voordrachten, die hij ter gelegenheid van de stichting van de Waldorfschool in Stuttgart hield. Daar zegt hij:
'Als u tegenover iemand staat, gebeurt er het volgende: u neemt hem eerst een ogenblik waar en krijgt daardoor een indruk van hem, die u innerlijk attaqueert, terwijl u toch ook voelt, dat die mens eigenlijk een zelfde wezen is als u zelf. Het gevolg is, dat u zich innerlijk te weer stelt, agressief wordt. Maar dit agressieve wordt weer lam gelegd, houdt weer op en die andere mens kan opnieuw een indruk op u maken. Tezelfdertijd wordt de kracht van agressie groter en deze neemt weer bezit van u ... Zo verloopt de ontmoeting met een mens van wie men het ik waarneemt: overgave aan de ander innerlijk verweer sympathie antipathie ...
Daar komt nog iets anders bij. Terwijl er sympathie ontstaat slaapt u in de andere mens, door de antipathie wordt u weer wakker. Op deze manier vibreert er een snelle wisseling van slapen en waken in u, als u een mens ontmoet. Dit hebben we te danken aan het orgaan van de Ik-zin. Dit orgaan is dus zo georganiseerd dat het niet met een wakkere, maar met een slapende wil het ik van de ander waarneemt en dan snel deze slapend voltrokken waarneming overbrengt naar het gebied van het kennen, dat betekent dus naar het zenuwstelsel'.
Hier wordt duidelijk de tweeledigheid van het waarnemen van het ik naar voren gebracht. Dit lijkt zich te voltrekken als een zeer verinnerlijkte ademhaling. Aan de hand hiervan kan men ongeveer de periode aangeven, waarin de Ik-zin van het kind zich begint te ontwikkelen.
Want gedurende de eerste twee levensjaren staat het in hoofdzaak 'sympathiek' tegenover de mensen. Vooral bij een kind dat niet door de opvoeding bedorven is, leeft een volledig vertrouwen ten opzichte van de mensen en het koestert maar zelden een gevoel van onbehagen tegenover een vreemde. Als kleuter kan het vaak aarzelen bij een vreemde ontmoeting, en ook wel vrees en angst voelen. Maar als het zijn schuwheid overwonnen heeft, geeft het zich volledig met sympathie aan de ander, de toestand van rustige slaap in het andere wezen treedt in.
Elsa Köhler schrijft over haar Annetje als het twee jaar en zes maanden is: 'Annetje heeft behoefte aan gezelligheid. Haar belangstelling gaat uit naar kinderen van verschillende leeftijd. Als ze er eentje op straat ziet, blijft ze eerst staan, loopt hem dan tegemoet en wil een handje of kusje geven. De geschrokken moeders of de kindermeisjes trekken hun kinderen met zich mee en kijken Annetje boos aan. Maar zij voelt dat wantrouwen niet'. Dit kind is in haar ontmoeting met andere individualiteiten nog helemaal in een mantel van sympathie gehuld en staat nog niet 'bewust' tegenover de ander. Ze heeft het wisselende spel tussen sympathie en antipathie in het gebied van de Ik-zin nog niet tot ontwikkeling gebracht.
Ook maken de kinderen op deze leeftijd nog weinig verschil tussen mens, dier en voorwerp. In hun doen en laten worden deze nog allemaal gelijkgeschakeld. Zo kan Annetje b.v. zeggen, dat het speelgoedhaasje bij het eten toekijkt, en de volgende dag doet het de sinaasappel, die op de tafel ligt.
Hiermee hangt samen, dat kinderen zowel met dingen als met mensen medelijden kunnen hebben. Ze kunnen tranen vergieten om een gebroken beschuit en ook om moeder, die met hoofdpijn in bed moet blijven. Ik herinner me een kleine melancholische jongen van drie jaar, die aan tafel plotseling bitter begon te snikken. Met horten en stoten kwam er uit, dat hij zo bedroefd was, omdat er zo zielig eenzaam en ongebruikt een stoel tegen de muur stond.
Deze gedragingen hangen niet samen niet het feit, dat de kleuter alle dingen vermenselijkt, zoals de moderne psychologie dit verklaart. Veel meer komt het, doordat het kind alles op dezelfde wijze als levenloos en onbezield beleeft en daardoor met alles medelijden heeft of er angst voor koestert of het bemoedert, kortom alles met sympathie in zich opneemt. Wilhelm Hansen heeft helemaal gelijk als hij zegt: 'Voor het kind bestaat nog geenszins de scheiding tussen subject en object, voorzover men aanneemt, dat het subject bewustzijn heeft en men het object kan kennen. Daarom kan men de gerechtvaardigde gevolgtrekking maken dat het dieren en plantenrijk en de wereld van de dingen die het zieleneigenschappen toekent zoals denken, lief zijn, verwachten, zich verheugen, zich niet onderscheiden en niet afgegrensd zijn van de wereld der bezielde mensen. Tegenover alles wat hem omringt zijn de gedachten en gedragingen hetzelfde'.
Hieruit volgt dus heel duidelijk, dat de Ik-zin in de kleuter nog niet tot ontwikkeling is gekomen, anders zou het wel op directe wijze onderscheid kunnen maken tussen mensen en andere wezens en de dingen in zijn omgeving.
Voor alles voelt hij een zekere mate van sympathie en wordt één met de dingen en wezens als in een slaaptoestand, zonder ze in een ontwakende antipathie te ontmoeten.
Dit proces van ontwaken voltrekt zich pas omstreeks de tijd van de eerste koppigheidsperiode. Tussen het derde en vierde jaar begint het kind zich voor het eerst te verzetten tegenover zijn omgeving in een antipathie vanuit zijn eigen wil. Terwijl tot nu toe alles gemakkelijk en zonder tegenstribbelen ging, komen er nu moeilijkheden en wil het kind overal dwars tegen in gaan. Nu wil het kind ook alles zelf doen: zich zelf uit en aankleden en zelf bepalen wat en waarmee het wil spelen, dikwijls tegen de wil van de volwassene in. In deze tijd ontstaan de eerste conflicten met moeder en broertjes en zusjes, doordat het zelfbewustzijn nu een verandering ondergaat.
De belangrijkste ontmoeting, waarover we in het vorige hoofdstuk spraken, heeft nu plaats gevonden. We beschreven de eeuwige individualiteit van het kind als de wekker van het slapende denken en zeiden, dat op het moment dat beide oog in oog tegenover elkaar stonden, voor het eerst het bewustzijn van het eigen ik ontwaakte.
Daarom beschrijft Remplein dit gebeuren ook zeer indringend als volgt: 'Achter de uiterlijke afweer van het kind om met anderen te spelen staat een belangrijke ontwikkeling van het Ik-bewustzijn [...] Dit ik, dat tot nu toe alleen maar alle belevenissen als het ware registreerde, zonder zich van zichzelf bewust te zijn, gaat alles nu zelf beleven. Tegelijkertijd valt de eenheid van kind en wereld als symbiose uiteen. Het ik stelt zich tegenover alles wat buiten hem staat. Deze overgang gaat voor het kind vanzelf, omdat het zich in al zijn doen en laten en tegenover zijn omgeving van zichzelf bewust wordt'.

Door dit proces verandert de tot nu toe louter 'sympathieke' houding van het kind en worden er antipathieke elementen in opgenomen. De oorzaak hiervan zijn niet vrees, angst, schaamte of verzet tegen het vreemde in zijn omgeving, maar het is het ontwakende zelfbewustzijn dat zijn koppigheid tevoorschijn roept. Deze fase in de ontwikkeling zou door ouders en opvoeders absoluut als een positieve noot gewaardeerd moeten worden. Het kind wordt zich van zichzelf bewust en dit ontwaken wil het niet meer verliezen en daardoor wordt het koppig.
Hierdoor ontstaat het spel van de oorspronkelijke overwegend sympathieke houding en het opkomende verzet en hierin ontwikkelt zich de Ik-zin. Deze ontwikkeling schijnt zich niet zo snel te voltrekken als bij de woord en denkzin. Er is veel tijd nodig voordat de Ik-zin volledig ontwikkeld is.
In het derde hoofdstuk hebben we al gewezen op een 'ingrijpend verschil' tussen het lopen en spreken enerzijds en het denken anderzijds. Dit zelfde is het geval tussen de woord en denkzin tegenover de Ik-zin. Want hoewel het ontwakende denken een noodzakelijke voorwaarde is voor de geleidelijke ontwikkeling van de Ik-zin, ontwikkelt dit hoogste zintuig zich toch niet op dezelfde wijze door het denken als de woord en denk zin dit doen door het rechtop lopen en het spreken. De ontwikkeling van het denken doet het Ik-bewustzijn wel ontwaken, maar dat is niet gelijk te schakelen met de Ik-zin. De Ik-zin kan zich pas gaan ontplooien na de volledige ontwikkeling van het Ik-bewustzijn. De mogelijkheid tot denken wordt een spiegel voor het ik, dat daardoor zichzelf begint te beleven. En dit kan pas de antipathieke houding oproepen, die nodig is om de Ik-zin tot ontwikkeling te brengen. In de ontmoeting van twee Ik-bewuste wezens ontstaat de tweeledigheid van sympathie en antipathie, die tot een direct beleven van de andere individualiteit leidt.

Diepgaande studies inzake het gebied van de kinderlijke ontwikkeling ontbreken nog bijna geheel. Wel neemt men aan, dat de persoon van de vader de belangrijkste drijfveer is bij de ontwikkeling van de Ik-zin. Het is het symbool, waardoor de omgeving eisend voor het kind staat, en niet beschermend zoals de moeder.
Omstreeks het negende jaar is de Ik-zin tot volledige ontwikkeling gekomen. Rudolf Steiner heeft er met nadruk op gewezen, dat bij de ontwikkeling van het kind hier de consolidering van de Ik-zin tot stand komt. De tijd, waarin dit zich voltrekt, beschrijft hij als volgt: 'In het negende jaar beleeft het kind werkelijk een volledige metamorfose van zijn wezen, die op een belangrijke metamorfose van zijn zieleleven en zijn fysieke leven duidt. Vanaf deze tijd begint de mens zich los van zijn omgeving te voelen. Hij leert de omringende wereld en zijn eigen wezen van elkaar te onderscheiden. Als wij dit goed proberen te begrijpen moeten we zeggen: Tot aan deze verandering in het menselijk bewustzijn gaan de omringende wereld en het eigen ik als het ware min of meer in elkaar over. Vanaf het negende jaar dat is natuurlijk bij benadering bedoeld onderscheidt de mens zich van de buitenwereld. Bij het onderwijs en de opvoeding moet men dit vooral vanaf het negende levensjaar in aanmerking nemen. We doen er goed aan, om voor die tijd het kind niet te veel te belasten met het beschrijven en karakteriseren van dingen die los van de mens staan of als zodanig moeten worden beschouwd. Als we een kind een fabel of sprookje vertellen, spreken we met fantasie over dieren en planten, alsof we over een mens spreken. Dieren en planten worden gepersonifieerd. En met recht, omdat het kind nog geen verschil beleeft tussen zichzelf en de wereld en de laatste beleeft als een deel van zichzelf'.
Met het negende jaar wordt hierin een radicale ommekeer beleefd. Want nu is de Ik-zin volledig ontwikkeld en daardoor begint het kind verschil te beleven tussen de mens en de andere natuurwezens. Hiermee komt ook een einde aan de leeftijd waarin sprookjes en legenden verteld worden. De ouders en leraren worden nu kritisch bekeken en het ik komt in discussie met een ander ik. De sfeer van de eigen persoonlijkheid is ontwaakt. Wat in de eerste koppigheidsperiode begonnen is, is nu voltooid.
Op twee plaatsen heeft Rudolf Steiner iets gezegd over het zintuigorgaan, dat aan de Ik-zin ten grondslag ligt. Eerst zegt hij: 'Het orgaan voor de waarneming van het ik van andere mensen is een fijne substantie die over de hele mens is uitgebreid en daarom spreken de mensen niet over een zintuig om dat ik waar te nemen'.
Op een andere plaats wordt nog veel uitvoeriger over dit zintuig gesproken: 'Voor de waarneming van het ik van de ander bestaat ook een orgaan, evenals voor het zien en het horen. Maar het eerstgenoemde is zo gevormd, dat in zekere zin het uitgangspunt in het hoofd ligt en het hele verdere lichaam, voor zo ver het afhankelijk is van het hoofd, het orgaan vormt voor de waarneming van het ik van de andere mens. Dat is dus de gehele zintuiglijk fysieke mens. Men zou het in zekere zin ook zo kunnen zeggen: Het waarnemingsorgaan voor het ik van de ander is het hoofd waar het hele lichaam aan vast zit en zo vervult dit waarnemingsvermogen de hele mens. Voor zover de menselijke gestalte in rust is met het hoofd als middelpunt, is hij waarnemingsorgaan voor het ik van de ander. Dit is het grootste waarnemingsorganisme dat wij bezitten en dat zijn wij dus zelf als fysiek mens'.
Hier hoeft eigenlijk weinig meer aan toegevoegd te worden. Nu groeit het kind juist tot ongeveer zijn negende jaar door de krachten van het hoofd. Want bij de kleuter is het hoofd in vergelijking met het verdere lichaam nog bijzonder groot. Langzamerhand wordt deze verhouding harmonischer; dit gebeurt tussen het derde en negende jaar. De ledematen worden langer, de romp wordt groter en de groei van het hoofd blijft in verhouding achter.
Daardoor ontstaat omstreeks het negende jaar de bijzonder mooi gevormde lichaamsbouw. Uit de bouw van de kleuter is door 'metamorfose van de gestalte' (Zeller), die zich in het zevende en achtste jaar voltrekt, de 'gestalte van de prepuber' (Zeller) ontstaan, die een volkomen harmonie te zien geeft.
Het ontstaan van deze lichaamsbouw is werkelijk afhankelijk van het hoofd, omdat twee klieren met interne secretie, die delen zijn van de hersenen, hierbij een grote rol spelen, te weten de epifyse en de hypofyse. Het samenwerken van deze beide organen reguleert de groei en vormkrachten zodanig, dat er een harmonische of disharmonische lichaamsbouw ontstaat. Het evenwicht tussen epifyse en hypofyse leidt tot de harmonische gestalte van het negenjarige kind. Voor die tijd heeft de epifyse het overwicht, na die tijd de hypofyse.
Deze uitgebalanceerde lichaamsvorm valt in de tijd samen met de voltooiing van de Ik-zin. In deze periode van zijn ontwikkeling bereikt de mens de hoogste graad van zijn fysieke ontwikkeling. Het werkelijke mensenbeeld is nu in verschijning getreden en het hoogste zintuig de Ik-zin, heeft zich ontplooid.
in zekere zin begint vanaf dit tijdstip weer een teruggang. In de voorpuberteit en de puberteit zelf wordt het lichaam geheel aards en nu verliest het de waas van de bovenzinnelijke wereld, waarmee het tot het negende jaar nog omgeven was. De verder groeiende mens wordt een deel van de aarde, wordt zwaar en krijgt het moeilijk en moet een verhouding vinden tot zijn lot.
Hij heeft echter de Ik-zin ontvangen, die hij levenslang als een oogst uit de bloeitijd van zijn leven met zich mee mag dragen. Op dezelfde wijze blijven de denk en taalzin geschenken, waardoor hij de geest van het zijn kan benaderen. Door de taal zin worden alle schatten die de woorden inhouden toegankelijk. Door de denk zin kunnen wijsheden zich openbaren van alles wat geworden is en nog in wording is. Door de Ik-zin kan hij de medemens als broeder herkennen. Zo heeft zijn jeugd hem toegerust met een bezit, dat niet meer verloren kan gaan.
Lopen, spreken en denken hebben hem tot mens gemaakt, tot een schepsel, dat zichzelf kan kennen. De taal , denk¬en Ik-zin helpen hem echter om de geestelijke achtergronden van het bestaan te benaderen. Ze openen hem de weg naar hogere werelden, die aan de andere zijde van de zintuiglijke wereld liggen. Door de drie hoogste zintuigen wordt de weg geopend tot overwinning van de eigenlijke wereld der zintuigen. Het is een offer, doordat het tot een niets voert. Maar daarachter wacht de opstanding. De wereld van de zintuigen wordt teniet gedaan, maar voor het innerlijke oog wordt dan een geestelijke wereld zichtbaar.

Getrost, das Leben schreitet
Zum ew'gen Leben hin;
Von inn'rer Glut geweitet
Verklärt sich unser Sinn.
Die Sternwelt wird zerfliessen
Zum goldnen Lebenswein,
Wir werden sie geniessen
Und lichte Sterne sein.

Novalis

Wees stil toch, want het leven
Schrijdt voort naar de eeuwigheid;
Ons liefdevolle streven
Maakt lichtend de aardse tijd.
Het hemellicht zal stromen
Als gouden levenswijn,
Wij zullen verder komen
En lichte sterren zijn.

(Vertaalster)

literatuur:
Rudolf Steiner: Algemene Menskunde als basis voor de pedagogie
(GA 293) 8e voordracht
Elsa Köhler: Die Persönlichkeit des dreijärigen Kindes - Leipzig 1926
Wilhelm Hansen: Die Entwiklung des kindlichen Weltbildes – München 1949
Heinz Ramplein: Die seelische Entwicklung in der Kindheit und Reifezeit - München 1950
Rudolf Steiner: Die Erneuerung der pädagogische-didaktischen Kunst durch Geisteswissenschaft (GA 301) 8e voordracht
Rudolf Steiner: Das Rätsel des Menschen – Die geistigen Hintergründe des menschliche Geschichte (GA 170) 6e voordracht