dinsdag 7 mei 2013

Chinese Scheppingsverhaal: Pangu, de oorsprong van wereld en mens

Pangu scheidt hemel en aarde

China kent een langere geschiedenis dat welke land dan ook. Het beschikt dan ook over een schat aan mythen en legenden.
De figuur Pangu (spreek uit als 'Pan-Koe'), de eerste figuur uit de Chinese traditie, wordt in het westen beschouwd als de ‘Chinese Adam’. Pangu is dus een personage uit een van de vele scheppingsverhalen die de wereld heeft.

Volgens de legende was er in het begin alleen chaos en duisternis. De hemel en de aarde waren een onduidelijke, vormloze massa. Zo'n achtienduizend jaar geleden ontstond er een ei. Dit oneindige ‘ei’, zoals de Chinesen het noemen, was onderhevig aan twee tegengestelde krachten of principes. De interactie tussen deze krachten ‘Yin’ (het passieve of negatieve vrouwelijke principe) en ‘Yang’ (het actieve of positieve mannelijke principe) maakte dat Pangu uit het werd geboren, doordat hij het oneindige ei brak.

Pangu wordt op vele verschillende wijzen voorgesteld en afgebeeld. Soms zie je hem als dwerg met twee hoorns op het hoofd, gekleed in bladeren en met een hamer in de ene hand, een sikkel in de andere hand, of het symbool van yin en yang. Soms zie je hem ook afgebeeld met de zon in de ene hand en de maan in de andere. Vaak wordt hij vergezeld van zijn begeleiders, de vier mythologische of bovenzinnelijke dieren: de Phoenix, de Draak, de Eenhoorn en de Schildpad.

Met het breken van het ‘oneindige ei’ begon de scheiding van hemel en aarde, die 18.000 jaren zou duren. Yang was licht en zuiver, steeg op en werd tot de hemel. Yin was zwaar en smerig, zonk af naar de diepte en vormde de aarde. Tussen deze hemel boven en de aarde beneden stond Pangu. Hij was bang dat de twee helften van het ‘ei’ weer bij elkaar zouden komen en hem weer in de eierschaal zouden opsluiten. Daarom zorgde Pangu ervoor dat de afstand tussen de twee helften zo groot mogelijk werd.
Pangu zelf onderging elke dag negen veranderingen: zijn wijsheid werd groter dan die van de hemel en zijn capaciteiten en mogelijkheden werden groter dan die van de aarde. Elke dag steeg de aarde tien voet omhoog, de aarde werd elke dag tien voet dikker en Pangu zelf groeide ook tien voet per dag. Nadat er 18.000 jaar voorbij waren en was de hemel tot grote hoogte gestegen, de aarde was dicht en stevig en Pangu was enorm groot geworden. Aan het leven van Pangu kwam een einde.
Na zijn dood ontstond de aarde uit Pangu’s lichamelijke overblijfselen. Zijn hoofd werd tot bergen, zijn vlees werd de grond, uit zijn bloed werden de rivieren gevormd, zijn adem werd de wind en de wolken, zijn stem werd de geluid van de donder, zijn vier ledematen werden de vier kwadranten van de aardbol, zijn botten werden kostbare mineralen, zijn beenmerg werden diamanten en zijn bloedvaten werden het zand. Zijn lichaamshaar werden bomen en bosjes. De vlooien op zijn lichaam werden vissen en andere dieren, uit zijn gezichtshaar werden de sterren in de Melkweg en zijn twee ogen werden de zon en de maan. Het linker oog werd de zon, uit het rechter oog kwam de maan voort.
http://nl.wikipedia.org/wiki/Pangu


Er wordt door kenners vanuit gegaan dat dit Chinese scheppingsverhaal duidt op een samenhang tussen macrokosmos en microkosmos, tussen schepping en mens. In de Germaanse mythologie kennen we een soortgelijk verhaal, waarin het door de drie goden Odin, Wili en We gedode lichaam van de oerreus Ymir het materiaal vormt voor het ontstaan van hemel en aarde.
In de religieuze geschriften uit Joodse traditie van de Kabbalah wordt de Adam Kadmon (Ha-Kamoni = het origineel) beschreven, de ‘oorspronkelijke mens’, die men moet onderscheiden van de Adam Ha-Rhison (= de eerste). Adam Kadmon wordt daarbij gezien als de eerste van vijf geestlijke werelden, waarin opgenomen zijn alle toekomstige mensenzielen van voor de Zondeval, van voor het eten van de Boom van Kennis van Goed en Kwaad. De geestelijke realiteit van de Adam Kadmon is ook verbonden met de Sephirot.
Rudolf Steiner zegt daarover: Alles wat tegenwoordig om ons heen bestaat, is in eerdere fasen van de evolutie uit ons ontstaan, toen het wezen van de mens nog geheel verbonden was met de aarde, zon en maan. Dit kosmische wezen waaruit zowel de huidige mens en alle natuurrijken zijn voortgekomen, wordt in de Kabbalah ’Adam Kadmon’ genoemd.
Parijs, 14 juni 1906 - (GA 94) Kosmogonie

Als we verder teruggaan dan het midden van de derde ontwikkelingsfase van de aarde, Lemurië, ontmoeten we niet de mens zoals we die nu kennen, maar een wezen dat in de geheime leer 'Adam Kadmon' wordt genoemd, de mens die nog ongeslachtelijk is, de mens die niet behoorde tot de aarde, die nog geen organen ontwikkeld had voor het waarnemen op aarde, die nog tot het Uranische, het hemelse behoorde.
uit: De Prometheussage, voordracht Berlijn, 7 oktober 1904 - (GA 93) Die Tempellegende und die Goldene Legende

Denk u maar eens aan de reus Ymir, die werd tot grote kosmos, want de microkosmische mens is gevormd uit de reuzen. Hij is in alles, de grote macrokosmische mens, die de schepper is, die de buitenkant bevat van hetgeen wat de mens in zijn innerlijk draagt. Want er ligt een diepe waarheid in dergelijke voorstellingen, een waarheid -die afhankelijk van het helderziende vermogen van de verschillende volkeren- meer of minder verbrokkeld te voorschijn treedt. En ze komt u ook tegemoet in de wijsheid die zijn uiterlijke uitdrukking heeft gevonden in het Oude Testament. Zij straalt door in de wijsheid die ons terugvoert naar de oude Hebreeuwse geheimleer, naar die geheime leer, die de basis vormde voor het Oude Testament: de Adam Kadmon van Kabbalah.
Düsseldorf, 18 april 1909 - in Geistige Hierarchien und ihre Widerspiegelung (GA 110)

Tot zover over Pangu, Ymir en Adam Kadmon.
Wanneer men aan iemand vraagt: ‘Welk hemellichaam is groter, de zon of de maan?’ volgt daarop meestal het antwoord: ‘De zon’. Voor het tegenwoordige menselijk denken is dat ook waar, maar dit inzicht kan niet zijn ontstaan door eigen waarneming vanaf de aarde. Vanaf de aarde met het blote oog gezien zijn zon en maan voor de mens namelijk even groot. Anders zouden er geen zonsverduisteringen kunnen worden waargenomen. Zon en maan zijn ten opzichte van de aarde perfect in evenwicht.

Kijkend op 21 juni naar het oosten, komt de zon in midzomer op in het zuidoosten, als hij de kreeftskeerkring heeft bereikt. Het is de plaats waar in de midwinter de maan opkomt. De zon gaat ‘s avonds laat in de zomer in het noordwesten onder. In de zomer begint de maan echter zijn reis laag langs de hemel in het noordoosten, daar waar de zon in de winter op 21 december tot aan de steenbokskeerkring komt. En rond de Paastijd en ook weer bij de herfstevening wisselen zon en maan van plaats, de twee momenten dat zij beide werkelijk in het oosten opkomen en in het westen ondergaan.
Het is interessant om te merken dat wanneer de mens recht vooruit kijkt, zijn blikveld ongeveer binnen een hoek van 90 graden valt. Alles wat daarbuiten valt, wordt slechts perifeer waargenomen. De hoek van 90 graden komt overeen met de hoek tussen het noordoosten en zuidoosten, wanneer men zich voorstelt op de evenaar te staan en recht naar het oosten kijkt. De evenaar is voor de aarde wat de verticale middenlijn, die de linker en rechter lichaamshelften scheidt, is voor de mens. Er zijn dus nog meer samenhangen te vinden tussen de menselijke ogen en de hemellichamen zon en maan.

Rudolf Steiner zegt over het oog dat het een onzelfzuchtig orgaan is (Algemene Menskunde - 8e voordracht). In het menselijk oog is er een evenwicht tussen de krachten antipathie en sympathie. Het oog is de koning van de zintuigen. Het is de speciale taak van het oog om de waarnemingen van de buitenwereld zo objectief mogelijk in onze ziel te laten binnenkomen. Bij ziekte -bijv. koorts- is het mogelijk dat de veranderde stofwisselingsprocessen in het bloed en de hoge temperatuur tengevolge van de ziekte de zintuiglijke waarnemingen duidelijk beïnvloeden. Bij het dier overheersen in het oog de bloedskrachten van de sympathie, waardoor de objectieve verhouding met de omgevende wereld veel minder tot de mogelijkheden behoort.

In een andere voordracht, ‘De kosmische oorsprong van de menselijke vorm’ (in GA 214), spreekt Steiner over de krachten van maan en zon die de twee ogen van de mens vormen. De maan en de zon begeleiden de incarnerende individualiteit vanuit de geestelijke wereld naar een nieuwe geboorte. Op een bepaald punt verliest de individualiteit het kosmische bewustzijn en gaat hij door een fase van duisternis. In die fase verenigen de krachten van de maan en de zon zich, zij vallen over elkaar heen, als ware het een zonsverduistering.  Op dat moment verbindt de individualiteit zich door deze minimale opening met het embryo, alsof zij door het oog van een naald kruipt. De pupil van het oog is het beeld voor die kleine opening. Mensenogen waren de verenigde zon en maan; daarna stulpten zij om, binnenste buiten:

Dat de mens door erfelijkheid ontstaat, is maar schijn. Door erfelijkheid wordt hem alleen het aller buitenste fysieke omhulsel gegeven, maar de vorm van zijn organen moet de mens zelf ontwikkelen. Danvan zal ik u een voorbeeld geven, maar zou nu graag een handschoen willen hebben.
Wanneer de mens het aardeleven nadert, dan heeft hij de zon en de maan nog in zich. Maar geleidelijk krimpen zon en maan in elkaar. Dat voelt men in zichzelf alsof men zijn longen zou voelen ineen krimpen. Dus dan voelt men zijn kosmische bestaan, uw zon- en maanorgaan samentrekken. En dan maakt zich iets van de zon los en iets van de maan los.  Dan heeft men - in plaats van dat men de zon en de maan in zich had - voor zich iets dat is een soort beeld van de zon en de maan is, glanzend, glinsterend heeft men voor zich twee reusachtige bollen, waarvan de een bol de vergeestelijkte zon is, de andere bol is de vergeestelijkte maan: de ene bol in fel stralend licht, de andere bol glimmend met meer in zichzelf warm, verwarmend vurig en meer het licht alsof op een egoïstische manier vasthoudend.
Deze twee bollen die zich losmaken van de kosmische veranderde mens - van deze nog steeds bestaande Adam Kadmon -, deze twee bollen, die zich losmaken, bewegen zich meer en meer naar elkaar toe. Men zegt dan als je afdaalt naar de aarde: Zon en maan worden een. En dat is wat de mens leidt, dat is wat men - zelfs al vanaf de betbetovergrootmoeder, betovergrootmoeder, overgrootmoeder, naar de grootmoeder leidt, leidt terug naar uiteindelijk die moeder die de mens zal baren. Dat leiden de zon en de maan, die elkaar steeds dichter naderen.
En dan ziet men een opgave voor zich. Dan ziet men op zekere manier als in een enkel punt, hetgeen dat nog ver weg is: het menselijk embryo. En men ziet dat wat uit de zon en de maan zich heeft ontpopt als een eenheid de aanstaande moeder naderen. Maar voor zich ziet men een opgave die ik als volgt kan karakteriseren.
Denkt u zich in, dit [de handschoen] zou nu hetgeen zijn, wat als verenigde zon en maan voor u uit gaat en men weet: Als je kosmisch bewustzijn volledig verdwenen zal zijn, als je door de duisternis  heen gaat - dat is na de ontvangenis, na de conceptie, wanneer de mens onderduikt in het embryo - dan zul je zelf moeten omstulpen, zodat al wat eerst binnen was aan de buitenkant komt. Dat wat zon en de maan geweest zijn, moet je omstulpen. En er ontstaat een kleine opening, hier door heen moet je met je Ik gaan, en dit zal dan als een beeld verschijnen in je menselijk lichaam op aarde.
Ziet u, dat is de pupil van het menselijk oog. Uit hetgeen daar één is ontstaan er twee, zoals wanneer er twee spiegelbeelden zouden ontstaan: het zijn de twee menselijke ogen, aanvankelijk verenigd in zichzelf als verenigde zon en maan, dan daar zich omstulpend.

Rudolf Steiner: De kosmische oorsprong van de menselijke vorm - 9e voordracht, Oxford, 22 augustus 1922 in Das Geheimnis der Trinität (GA 214)

Zo hebben we vanuit de Chinese, Germaanse en Joodse mythologie een verband gevonden tussen de menselijke ogen en het kosmische oerbeeld van de mens. In het boek ‘Foundations of The Extra Lesson’ worden meer element aangedragen om de diagnostische tekening van de blauwe maan en rode zon uit Audrey McAllens ‘De Extra Les’ te doorgronden.