maandag 24 augustus 2015

Wezensdelen en het zenuwstelsel van de mens

Voor Audrey McAllen vormden Rudolf Steiners voordrachten van oktober 1909 (klik op de link)  het uitgangspunt voor haar concept The Extra Lesson. Steiner bracht in die voordrachten voor het eerst zijn zintuigleer en daarbij een beschrijving van de lichamelijke organisatie van de mens. Daarmee wilde hij een fundament geven voor de antroposofie.
In de derde en vierde voordracht van die reeks spreekt hij over de wezensdelen die het lichaam van de mens opbouwen. Verderop bespreekt hij ook hoe de verschillende onderdelen van de ziel zich in het lichamelijke indrukken. Het is verbluffend hoe gedetailleerd hij dan al een beschrijving van het zenuwstel en de hersenen geeft, bijvoorbeeld de driegelede opbouw: hersenstam, limbische systeem en cortex, die volgens Steiners uitleg samenhangen met de gewaarwordingsziel, de verstands- gemoedsziel en de bewustzijnsziel.

Bekijk op deze website nog eens de anatomie van de hersenen: (klik hier)

Steiners diagram van het zenuwstelsel (GA 115 - Oktober 1909)

Vier jaar eerder besprak Rudolf Steiner ook al de opbouw en ontwikkeling van het zenuwstelsel en daarbij ook de functie van het bloed. Voor de pedagoog is het interessante materie, vooral wanneer we willen begrijpen hoe kinderen lesaanbod zouden moeten waarnemen, verwerken, verinnerlijken en onthouden. Naast het nogmaals bestuderen van de voordrachten uit 1909 is de hieronder volgende beschrijving van Steiner voor de Extra Lesson-leerkracht menskundige aanvulling om eens op te broeden.

uit Rudolf Steiner: voordracht 25 oktober 1906 (GA 55):
We nemen de mens en letten daarbij nu eerst even niet op het bloed. Dus neemt u de mens als een wezen dat gevormd is uit de substanties van de hem omgevende wereld, ongeveer als een plant, die sappen in zich vasthoudt die zij tot levende substantie voert, en waarin dan een zenuwstelsel is ingevoegd. De eerste vorm van een zenuwstelsel is het zogenaamde sympathische of autonome zenuwstelsel. Bij de mens strekt het autonome zenuwstelsel zich uit langs beide zijden van de ruggengraat. Het heeft aan elke zijde een reeks knopen. Het vertakt zich steeds fijner en zendt zijn vezels naar de verschillende organen: longen, spijsverteringsorganen enzovoort. Het is met zijwaartse bundels verbonden met het ruggenmerg.

Ten eerste verzorgt dit autonome zenuwstelsel het emotionele leven, dat is zojuist beschreven. Maar de mens kan met zijn bewustzijn niet onderduiken tot wat door deze zenuwen van de wereld wordt gespiegeld. Deze zenuwen zijn slechts een uitdrukking, en wel van hoe het menselijke leven is opgebouwd uit de hem omringende kosmische wereld. En deze kosmische wereld spiegelt zich weer in het autonome zenuwstelsel. Deze zenuwen hebben een dof innerlijk leven. Zou de mens kunnen onderduiken in het autonome zenuwstelsel, dan zou hij -wanneer hij zijn hoger zenuwstelsel zou laten slapen- als in lichtverschijnselen de grote wetten van de kosmos zien heersen en werken.

In oude tijden waren mensen helderziend, iets wat de mens nu niet meer zo heeft maar wat men kan leren kennen wanneer door bepaalde processen, de functie van het hogere zenuwstelsel wordt uitgeschakeld en waardoor dat lagere bewustzijn vrijkomt.
De mens leeft in het zenuwstelsel, dat ongeveer werkt als de spiegel voor de wereld om hem heen, op een eigenaardige manier. Bepaalde lagere diersoorten hebben dit niveau van bewustzijn behouden. Dus het is een dof, schemering bewustzijn, maar het is veel omvattender dan het huidige menselijke bewustzijn. Het weerspiegelt als doffe binnenwereld een veel meer omvattende wereld, niet slechts dat kleine gedeelte wat de moderne mens waarneemt. (gewaarwordingslichaam)

Bij de mens treedt echter wat anders op. Heeft de kosmos in de loop van de ontwikkeling van het autonome zenuwstelsel zijn weerspiegeling gevonden, dan opent zich in dit ontwikkelingsstadium het wezen zich naar buiten: het autonome systeem wordt met ruggenmerg verbonden. Het stelsel van ruggenmerg en hersenen worden dan tot de organen, die in verbinding met de buitenwereld treden (gewaarwordingsziel). Als het vormen van mens zo ver is, dan hoeft hij niet langer de oorspronkelijke vormwetten van de kosmos alleen maar in zich te laten weerspiegeld, maar het spiegelbeeld treedt zelf in relatie met de omgeving. Wanneer het autonome zenuwstelsel zich met de hogere delen van het zenuwstelsel is samengekomen, is dit dus een afdruk van de omwerking van het astraallichaam. Dat beleeft dan niet meer slechts dat komische leven met een dof bewustzijn, maar het voegt zijn eigen innerlijke beleven daarbij.

Door middel van het autonome zenuwstelsel ervaart een wezen wat er zich buiten hem voltrekt (gewaarwordingslichaam), door het hogere zenuwstelsel ervaart het datgene, wat zich in hemzelf voltrekt (gewaarwordingsziel).
En door de hoogste vorm van het zenuwstelsel, die in de tegenwoordige ontwikkelingsfase van de mens optreedt, wordt uit de hoger ontwikkelde delen van het astraallichaam opnieuw het materiaal genomen, om van de beelden van de buitenwereld voorstelling te vormen. (verstands- en gemoedsziel).

De mens heeft dus de mogelijkheid verloren om de oorspronkelijke doffe beelden van de buitenwereld te ervaren. Hij ervaart nu zijn innerlijk leven en bouwt hieruit een innerlijk leven op een hoger niveau: een nieuwe beeldenwereld, die aan hem weliswaar een kleiner deel van de buitenwereld spiegelt, maar op een helderder en preciezer manier.
Deze ontwikkeling gaat hand in hand met een andere ontwikkeling op een hoger niveau. De omwerking van het astraallichaam breidt zich uit naar het etherlichaam. Net zoals het etherlichaam in zijn omvorming het astraallichaam oproept om tot de vorming van het autonome zenuwstelsel, d.w.z om tot het ruggenmergstelsel en de hersenen te komen, zo bewerkt hetgeen van het etherlichaam na het opnemen van lagere sapstromen verder is ontwikkeld en is vrijgekomen, de omzetting van lagere sappen in hetgeen we bloed noemen. Het bloed is een uitdrukking van het geïndividualiseerde etherlichaam, zoals de hersenen en het ruggenmergstelsel een uitdrukking zijn van het geïndividualiseerde astraallichaam. En door deze individualisering ontstaat iets waarin het IK kan leven.

Als we vanuit dit gezichtspunt de mens in zijn ontwikkeling hebben gevolgd, dan zien we dat we een vijf-ledige keten hebben, die als volgt samenkomt:
ten eerste: het fysieke lichaam,
ten tweede: het etherische lichaam,
ten derde: het astrale lichaam.

Of ook wel:
ten eerste: de anorganische neutrale fysieke krachten,
ten tweede: de vitale sappen die we ook in de plant vinden,
ten derde: het lagere of autonome of sympathische zenuwstelsel,
ten vierde: het hogere astrale lichaam dat uit het lagere astrale lichaam is omgevormd en dat in het ruggenmerg en de hersenen tot uitdrukking komt,
ten vijfde: het principe, dat het etherlichaam individualiseert.

Zoals de eerste twee principes geïndividualiseerd zijn (astraal- en etherlichaam), zo wordt voor de mens ook het eerste principe (fysieke lichaam) geïndividualiseerd, waardoor de levenloze stoffen van buiten binnendringen en het menselijk lichaam opbouwen. Deze metamorfose is bij de tegenwoordige mens pas in eerste aanleg aanwezig (bewustzijnsziel).

We zien, hoe de uiterlijke vormloze stoffen het menselijk lichaam binnenvloeien, hoe het etherlichaam deze stoffen tot levende vormen opwekt en hoe dan door het astraallichaam beelden van de buitenwereld gevormd worden; hoe deze reflectie van de buitenwereld zich verder ontwikkelt tot innerlijke belevenissen en hoe dan dit innerlijk leven uit zichzelf weer beelden voortbrengt van de buitenwereld.

Vindt nu de metamorfose van het etherlichaam plaats, dan ontstaat het bloed. Het gemetamorfoseerde etherlichaam vindt zijn uitdrukking in het bloedvatenstelsel met het hart, net als het ruggenmerg en de hersenen een uitdrukking zijn van het omgevormde astraallichaam. Zoals door de hersenen de buitenwereld verinnerlijkt wordt, komt deze binnenwereld in het menselijk lichaam door het bloed tot uiterlijke expressie. Ik moet in vergelijkingen spreken, als ik de hier de complexe processen in kwestie wil behandelen.

Het bloed neemt de door de hersenen verinnerlijkte beelden van de buitenwereld op, vormt deze om tot levende vormkrachten en bouwt daarmee het tegenwoordige menselijk lichaam op. Het bloed is dus de stof die het mensenlichaam opbouwt.
Er wordt hier een gebeuren geschetst, waardoor het bloed het hoogste opneemt, wat het vanuit de omringende werelden kan opnemen: de zuurstof, datgene namelijk waardoor het bloed steeds weer vernieuwd wordt en van nieuw leven wordt voorzien. Hierdoor is het bloed genoodzaakt zich te openen voor de buitenwereld. Hiermee hebben we de weg afgelegd van de buitenwereld naar de binnenwereld en weer terug van de binnenwereld naar de buitenwereld.

Nu zijn er twee dingen mogelijk. We zien, dat het bloed daar ontstaat waar de mens als zelfstandig wezen de buitenwereld tegemoet treedt, waar het uit de gewaarwordingen, waaruit de buitenwereld bestaat, zelfstandig weer gestalten en beelden vormt, waar hij scheppend wordt, waar dus het “IK” zijn eigen wil kan volgen. Geen enkel wezen, waarin dit omvormen nog niet heeft plaatsgevonden, zou uit zichzelf “Ik” kunnen zeggen. Het principe voor de Ik-wording ligt in het bloed. Een Ik kan alleen tot uitdrukking komen als een wezen de beelden, die het vanuit de buitenwereld ontvangt in zichzelf kan omvormen.

Een Ik-wezen moet in staat zijn, de buitenwereld in zich op te nemen en deze binnen in zich opnieuw om te vormen.
Zou de mens alleen hersenen hebben gehad, dan zou hij slechts spiegelbeelden van die buitenwereld in zich kunnen opbouwen en beleven. Hij zou tot zichzelf zeggen: de buitenwereld wordt in mij nog een keer als spiegelbeeld herhaald.
Kan hij echter deze herhaling van de buitenwereld tot een nieuwe vorm opbouwen, dan is deze vorming niet enkel meer de buitenwereld: ze is geworden tot “IK”.
Een wezen met enkel een autonoom sympathisch zenuwstelsel spiegelt de buitenwereld, het voelt dus deze buitenwereld nog niet als van zichzelf, nog niet als een innerlijk beleven.
Een wezen met ruggenmerg en hersenen voelt deze spiegeling als een innerlijk beleven.
Een wezen echter met bloed beleeft zijn eigen vorm als een innerlijk leven. Door het bloed wordt met behulp van de zuurstof (via de ademhaling) uit de buitenwereld het eigen lichaam gevormd, naar de beelden van het innerlijke leven. Deze vormgeving drukt zich uit als Ik-waarneming.
Het “Ik” wijst naar twee kanten en het bloed is de uiterlijke manifestatie daarvan.
Het “Ik’ richt de blik naar binnen op de eigen persoon, en de wil van het “Ik” richt zich naar de buitenwereld.

uit Rudolf Steiner: Die Erkenntnis des Übersinnlichen in unserer Zeit un deren Bedeutung für das heutigen Leben. (GA 55), voordracht 25 oktober 1906: Bloed is een heel bijzonder levensssap.

Wat hierboven wordt beschreven speelt o.a. een rol in het waarnemingsproces, de vorming van het geheugen en al dat soort zaken waarmee we in het onderwijs te maken hebben.


Geen opmerkingen: