zaterdag 12 februari 2011

De eerste drie kinderjaren - Hfst. 2 - deel 2


Hoofdstuk 2 Het leren van de moedertaal – deel 2
(Voor het eerste deel van dit hoofdstuk: klik hier)

de ontwikkelingstrappen van de spraak

Aan het einde van het tweede hoofdstuk wordt duidelijk gemaakt, dat het spraakorganisme meteen na de geboorte van het kind tot leven komt, want bij het begin van de ademhaling klinkt ook de eerste schreeuw, en hiermee is de grondslag gelegd voor het spreken.
Zoals we hebben gezien, dat zich bij het oprichten en het leren lopen bepaalde wetmatigheden vertonen, zo is ook het spreken, dat zich langzamerhand bij de zuigeling en de kleuter ontwikkelt, aan bepaalde richtlijnen gebonden.
Hoewel de eerste echte woorden niet voor de elfde of twaalfde maand worden uitgesproken, begint de ontwikkeling van de spraak toch al bij de eerste schreeuw.

William Stern heeft erop gewezen, dat het kind zich op drie manieren de taal begint eigen te maken: ten eerste door het lallen en tateren, ten tweede door het klakkeloos nazeggen van woorden en ten derde door een zinvol reageren op het tot hem gerichte woord. Deze drie gebieden zijn vooral in het eerste levensjaar duidelijk te onderkennen, maar aan alle drie gaat toch het schreeuwen vooraf.
De zuigeling uit zijn lust en onlustgevoelens in een variatie van schreeuwen en kraaien, die de moeder in de loop van de eerste maanden langzamerhand leert begrijpen.
Pas omstreeks de derde maand beginnen er kreetjes te komen die men 'brabbelen' kan noemen. Friedrich Rainz zegt daarover: 'Het lallen is een functioneel spelen van het kind met de organen voor de articulatie; zoals het met het trappelen zijn bewegingsstelsel oefent, zo betekent het brabbelen een instinctief oefenen en in gebruik nemen van de spieren van het spreekinstrument. Gearticuleerde geluiden als lettergrepen of op woorden gelijkende geluiden worden soms apart, soms in niet eindigende monologen geproduceerd ... In tegenstelling tot het schreeuwen heeft dit brabbelen, hoewel het geen echt spreken is, toch meer het karakter van spreken, doordat er ook klinkers en medeklinkers in voorkomen'.
Hiermee wordt het brabbelen zeer juist gekarakteriseerd; het is belangrijk om er op te wijzen, dat er nooit echte woorden tot stand komen, maar alleen maar een soort lettergrepen, en ook nauwelijks enkelvoudige klanken. De lettergreep is de levende bouwsteen voor het woord, dat zich daaruit ontwikkelt en dat nooit enkelvoudige geluiden tot grondslag heeft.
'De werkelijke onderdelen van het woord zijn de lettergrepen, en de lettergreep ontstaat door de constructie van de adem binnen de stroom van geluiden'.
Zo verzamelt de zuigeling in het brabbelen de levende bouwstenen voor zijn toekomstige woorden. Hij doet dat in een eindeloze overvloed en zonder enig teken van overleg. De psychologie van het spreken heeft in de laatste twintig jaar geprobeerd om te bewijzen, dat het brabbelen van zuigelingen in verschillende naties en bij uiteenlopende rassen niet hetzelfde is; bij dit onderzoek werd ze echter diep teleurgesteld. Een Franse zuigeling brabbelt evenmin Frans als een Duitse Duits of een Russische Russisch. Over de hele aarde heen brabbelen de zuigelingen op een wijze, die zich op iedere moedertaal kan voorbereiden. 'Het is bijna zo, alsof de natuur door deze veelzijdige en ongespecialiseerde geluiden de voorwaarde schept voor allerhande eisen, die later actueel kunnen worden en het kind voorbereiden om elke bestaande taal te leren' 's.
Wat Kainz hier enigszins professoraal tot uitdrukking brengt, zou men kunnen samenvatten in de woorden: iedere zuigeling is nog een wereldburger en nog geen staatsburger. Met de grote veelheid van lettergrepen die hij vormt, heeft hij de mogelijkheid om elke taal te leren. Het is ook heel belangrijk om er op te wijzen, dat kinderen die doof geboren worden op precies dezelfde wijze brabbelen als kinderen die horen kunnen.
Om tot dit brabbelen te komen is het echter wel nodig, dat het kind in het eerste jaar langzamerhand begrip krijgt voor wat men tegen hem zegt. Toch gaat het hierbij nog niet om een begrip van de ware betekenis van het woord. Want de zuigeling kan tegelijkertijd een menigte voorvallen op zich laten inwerken, waartoe ook woorden of zinnen horen.
Als moeder naar hem toegaat en een vriendelijk woordje tegen hem zegt, als vader zich over hem heen buigt en zijn horloge voor zijn gezichtje heen en weer laat schommelen, als een van de oudere broertjes of zusjes hem een nieuw stukje speelgoed laat zien, dan is het gesproken woord of de zin niet het belangrijkste, maar de bewegingen, die men daarbij maakt en de toewijding waarmee men innerlijk het kind benadert.
Wanneer men proberen zou om zich te verplaatsen in wat de zuigeling beleeft, dan zou men merken, dat hij niet in afzonderlijke ervaringen en verhoudingen opgaat, maar dat hij leeft in het geheel en de oneindige volheid van de hem omringende wereld, die zich begint te openbaren. Landschappen en gebeurtenissen omringen het kind, waarin de gevoelens wolken zijn, bewegingen en gebaren de bergen en dalen, met weiden en hellingen, die de liefde vertolken, waarmee men het kind omringt.
En zoals in een landschap het geluid van een dier of de stem van een mens kan klinken, zo klinkt voor het kind het gesproken woord in de totaliteit van het gebeuren om hem heen. Allereerst ervaart de zuigeling alles om hem heen als een geheel van gebeurtenissen, en het woord dat daarin gesproken wordt is voor hem niet iets dat op zichzelf staat. De beweging is voor de zuigeling een eerste beleven van samenhang tussen hemzelf en de hem omringende wereld. Het woord merkt hij daarbij ternauwernood op.
Tegen het einde van het eerste levensjaar, als hij zich begint op te richten en het kleine lichaam weerstand biedt aan de zwaartekracht, treedt er langzamerhand een distantie op tussen hemzelf en de hem omringende wereld. Het landschap van zijn belevenissen begint in aparte delen uiteen te vallen en het kind leert zich los van de buitenwereld te beleven. De afgrond tussen binnen en buiten gaat zich ontwikkelen.
Als het zo ver is, heeft het brabbelen zich van alle lettergrepen meester gemaakt en het kind heeft er groot plezier in zijn spraakorganen te gebruiken. Ook begint het te vermoeden dat het zijn eigen aandoeningen en gevoelens in het brabbelen tot uitdrukking kan brengen. Bij het uiteenvallen van het gehele landschap heeft het ook de enkele delen herkend en nu begint het b.v. het woord tik tak op het glimmende voorwerp te betrekken. De opeenvolging van de lettergreep ma: 'ma ma ma', wordt in samenhang gebracht met het verschijnen van moeder, maar ook met het verlangen naar haar en naar alles wat troost, bevrediging en rust schenkt.
Op deze wijze komt het in de loop van de dertiende en veertiende maand, dus aan het begin van het tweede jaar, tot de eerste uitingen die men een werkelijk spreken zou kunnen noemen. De eerste schreeuw en het verdere kraaien kan men evenmin als het brabbelen spreken noemen. Maar nu begint het; niet zo, dat de dingen al benoemd worden, maar op een wijze, dat een enkel woord nog een heel landschap van belevenissen uitdrukt, waarin het sprekende kind het middelpunt is. De lettergreep 'mèi' betekent niet alleen melk als vloeistof of voeding, maar het wil ook uitdrukken: 'ik wil graag melk hebben', of 'ik wil geen melk hebben', of 'geef mij melk', of 'wat is de melk lekker', of 'de melkfles', of 'moeder, die de melk brengt', of zelfs 'de wolken', die dikwijls zo wit zijn als melk.
Deze periode, die door William Stem de periode van de zin-van-één-woord wordt genoemd, duurt vrij lang, ongeveer tot het einde van de achttiende maand, en op deze manier gebruikt het kind veertig tot zeventig woorden.
Na alles wat we hebben aangevoerd, kunnen we deze periode met het woord 'zeggen' aanduiden. Het kind gebruikt de taal om zichzelf en zijn bedoelingen in zinnen van één woord uit te drukken. De taal brengt nog niet zichzelf tot uiting. Het kind gebruikt de taal om daarmee zichzelf en zijn belevenissen te vertolken. Het spreekt zichzelf uit.
Zoals echter bij het leren lopen de zesde maand een beslissende gebeurtenis met zich meebrengt, doordat het kind dan gaat zitten, zo gebeurt er in de zesde maand van het leren spreken, dat wil zeggen de achttiende levensmaand, iets dergelijks. Want dan begint het kind plotseling en spontaan de samenhang tussen namen en dingen te begrijpen. Dikwijls van de ene dag op de andere begrijpt het, dat ieder ding een naam heeft. Vanaf dit ogenblik groeit de woordenschat enorm snel, zodat er in de loop van de volgende zes maanden, dus tot het einde van het tweede jaar, vier tot vijfhonderd woorden aan toegevoegd worden.
Dikwijls heeft men de indruk, dat de woorden in het kind binnen regenen en het de aparte druppels meteen weet te gebruiken, hoewel het van niemand leert, hoe dat moet. Het heeft een onmiskenbaar begrip voor het woord en zijn betekenis. En als de kinderpsychologen beweren, dat de kinderen in deze periode de betekenis van de woorden willekeurig veranderen, is dat beslist ongegrond en onjuist.
William Stern wijst er b.v. op, dat zijn dochtertje in de negentiende maand de punten van de schoen met de naam 'neus' aanduidde. 'In deze tijd vond ze het leuk om aan onze neuzen te trekken, en ontdekte dezelfde mogelijkheid bij de punt van de schoen. Zou men de laatste echter juister kunnen betitelen dan met het woord 'neus'? Het zijn toch de neuzen, die onze voeten van onder de rokken en pantalons naar buiten steken, om daarmee hun weg door de wereld te be ruiken.
Hetzelfde dochtertje gebruikte tot verbazing van haar vader het woord 'pop' niet voor een echte pop, maar voor een speelgoedhondje en konijntje, niet voor haar belangrijkste speelgoed in die tijd, een zilveren belletje.
Ook hier is niets verbazingwekkends aan de hand, want voor het kind is de naam 'pop' een beeld van een mens of dier. In een boek zou het ook de afbeeldingen van mensen en dieren als 'pop' betitelen. Het zilveren belletje is echter iets geheel anders, en de vergissing ligt niet bij het kind, maar bij de psycholoog en vader, die verwacht, dat het kind het begrip 'speelgoed' moet kennen. Maar noch de pop noch het belletje is speelgoed voor het kind, maar een deel van de wereld, die zich aan hem begint te openbaren.
Hier gaat het niet om een verandering van betekenis bij het gebruik van de woorden, want die is voor het kind veel omvattender en algemener, dan ze later zal worden. 'Neus' is alles wat zijn punt in de lucht steekt, en 'pop' alles, wat afbeelding van de werkelijkheid is.
Voor een ander kind kan 'hu' de uitdrukking van alles zijn, wat met angst en onverwachte gebeurtenissen verbonden is; zowel het donker als een lege kamer, een masker als ook een sluier die het gezicht van de moeder verbergt. Alles is 'hu', zo, ook wat te koud of te heet is. Het kind leert, dat alles wat bestaat een naam heeft, maar deze is nog onbepaald en daardoor van een grote draagwijdte en nog nauw verbonden met de wereld van de eeuwige ideeën.
Van de achttiende tot de vierentwintigste maand leeft het kind in dat deel van het rijk der taal, waar het alles 'benoemt'. In deze periode beleeft het kind zichzelf als een ontdekker van namen, wat een intense vreugde meebrengt. Hier is de tafel, daar is het raam, de maan, daar zijn de wolken, daar is moeder, vader, tante, Lisa, de woef woef; alles en iedereen wordt nieuw, doordat het een naam krijgt en daardoor weer opnieuw in bezit kan worden genomen. Het kind is nu niet alleen een ontdekkingsreiziger, maar ook een veroveraar.
In deze periode ontwaakt de taal zelf en begint zich in de kinderziel te ontplooien. Het kind speelt met de taal en haar woorden als met de mooiste gouden ballen die men het toewerpt en die vanaf deze tijd zijn eigendom zijn. Niet alleen groeit het aantal woorden, maar ze beginnen zich ook te specificeren. Zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden worden naar waarde en betekenis beleefd. De volgende tabel toont dit aan voor deze drie categorieën van woorden.



Uit deze tabel kan men opmaken, dat het kind pas tegen het einde van het tweede jaar de bouwstenen heeft voor de eerste primitieve zin. Het hoofd, de borst en de ledematen, respectievelijk als vertegenwoordiger van het zelfstandig naamwoord, het bijvoeglijk naamwoord en het werkwoord, tekenen zich af in iedere eenvoudige of samengestelde zin. Al is in het begin een zinnetje ook beknopt en primitief en staat het hoofd soms op de grond of steken de benen in de lucht, toch is de zinsvorming nu begonnen. Dit staat in de ontwikkeling van het spreken gelijk met het tijdstip waarop het kind in het proces van het leren lopen los gaat lopen. Met het vormen van de zin is in het gebied van de taal iets dergelijks bereikt als bij het lopen met dat eerste pasje alleen. De zinnen zijn eerst nog zeer onbeholpen, omdat het kind nog in de periode van het 'benoemen' is en daardoor vaak een mengelmoes van de namen maakt. Een jongetje zegt bijvoorbeeld in zijn gebroken taaltje: 'Gevallen stoel been anna hans'. Dat betekent, dat hij Hans gevallen is en zijn been tegen Anna's stoel heeft gestoten.
Gabelenz vertelt van een klein meisje, dat met twee jaar op een stoel was geklommen, eraf viel en van moeder een klap had gekregen: 'Meisje stoel klimmen boem mama klets kletsslaan'. Hiermee wordt duidelijk hoe een zin in deze periode wordt gevormd. Het zijn allemaal namen, zowel het doen als het ding, het beleven als de gevoelens.
Na het tweede jaar beginnen er langzamerhand echte zinnen te komen. Terwijl daarvoor alle woorden nog namen waren, worden ze nu pas zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. Voor deze periode geldt, wat William Stern verbaasd doet uitroepen: 'Wat is er toch later een inspanning nodig om een tweede taal te leren, die men na jarenlange oefening nog niet volledig beheerst terwijl bij een kind van twee à drie jaar de taal van zijn omgeving hem zonder enige moeite schijnt aan te vliegen. Zonder ooit een letter of wat grammatica te leren maakt het kind van maand tot maand ongelooflijke vorderingen'.
Deze uitspraak is ten volle juist, maar het proces dat geschilderd is, wordt pas begrijpelijk als men weet, dat immers niet het kind zelf de taal leert, maar dat het de taal is, die zich in het spraakorganisme van het kind ontplooit.
Kainz schrijft daarover het volgende 's: 'Eerst wordt het kind zich bewust, dat het met de woorden die hem ter beschikking staan verschillende dingen kan benoemen: personen, dingen, gebeurtenissen, eigenschappen, werkingen enz.'. Nu is het echter in geen geval zo, dat dit alles van het kind zelf uitgaat. Iedereen, die wel eens twee en twee en half jarige kinderen heeft gadegeslagen weet dat dit onzin is. Niet het kind zelf, maar de taal begint zich te ontplooien en te openbaren. In het kind ontstaat de behoefte om te vertellen, en deze behoefte wekt de taal op, en zo begint het spreken. Het kind spreekt de taal, Deze hoort, wat van buiten op haar af komt, en zij geeft, wat de behoefte van het kind van haar verlangt. De moedertaal wil geboren worden.
Deze moedertaal ontwikkelt zich verbazend snel in de loop van het derde levensjaar. De zinnen, die eerst nog zo kort en ongevormd waren, worden langzamerhand gevormder en levendiger.
Bij het spreken speelt zich iets af, dat zich laat vergelijken met het proces van het vrije bewegen dat door stadia van lopen, hollen, huppelen, springen, draaien en dansen tenslotte de ruimte volledig verovert.
De woorden beginnen zich te ontwikkelen en te veranderen. Langzamerhand wordt een zelfstandig naamwoord, al naar het nodig is, in enkel of meervoud gebruikt en in de tijden van het werkwoord kunnen verleden, heden en toekomst uitgedrukt worden. De bijvoeglijke naamwoorden worden in vergrotende en overtreffende trap gebruikt en voorzetsels en lidwoorden komen ook aan bod. Men beleeft formeel hoe de hulpeloze eerste zinnetjes langzamerhand levend en bezield worden alsof een stijve pop in beweging komt en begint te lopen en te huppelen. Nu begint het echte spreken!
Pas in het echte spreken gaat de moedertaal leven en dat kan alleen als het kind opgroeit in een omgeving waar het hoort praten. De taal spreekt met andere sprekende mensen en brengt daarin de persoonlijkheid van het kind tot uiting. De taal krijgt nu een sociaal karakter, en het kind groeit op in een taalgemeenschap, d.w.z. in de gemeenschap van zijn volk. De brabbelende zuigeling was een wereldburger; door de stadia van zeggen, benoemen en spreken wordt hij tot staatsburger, die zijn moedertaal machtig is geworden. Door de moedertaal treedt hij echter weer in contact met de wereld waaruit hij zich eerst los moest maken. Want door het verwerven van de verticale houding voltrok zich de scheiding tussen die wereld en hemzelf. Door het geschenk van de taal verovert hij die wereld weer opnieuw als persoonlijkheid. Met alles wat we een naam kunnen geven, bouwen we een persoonlijk contact op.
Het kleine kind lijkt nu op Noach, die de hem toebehorende wereld in de ark verzamelt: zonen en dochters en al het gedierte dat hij kan benoemen. Buiten hem is de zondvloed en het water stijgt, maar de zekerheid van de ark geeft bescherming en vertrouwen. In deze toestand bevindt het kind zich omstreeks zijn tweede levensjaar.
Weldra zal Noach de duif loslaten om te zien of de vloed verminderd is. Zo zal het kind weldra de duiven van zijn eerste gedachten uitzenden, die een dergelijke weg zullen gaan als waarop het tot de zekerheid van het spreken kwam.

de drieledigheid van het spreken

Nadat nu de verovering van de taal door de stadia van zeggen, benoemen en spreken tot stand is gekomen, is het gemakkelijk in te zien, dat deze drie gebieden van de taal op een heel intieme wijze niet het spraakorganisme zijn verbonden. Ofschoon dit een eenheid is, toont ze toch ook een drievoudigheid; naar beneden toe verbindt ze zich door de lucht in de longen met het bloed. Naar boven toe staat ze door middel van de buizen van Eustachius in direct contact met het gehoororgaan, en in het middengebied bewerken het strottenhoofd en de mond de in en uitstromende lucht. Deze anatomisch lichamelijke drieledigheid komt overeen met die van het spreken.
Van onderen af, waar bloed en lucht elkaar ontmoeten en de beweging in werking treedt, stijgt het 'zeggen' omhoog, waarin de begeerten en wensen, de inspanningen en persoonlijke gevoelens zich uitdrukken. Daar ligt een aparte wereld van de taal verzorgen, die niet alleen bij het kind werkt.
Als wij eisen, bevelen, schelden en beledigende uitdrukkingen gebruiken, ook als we verlangend of wrevelig zijn, gebruiken we een woord, dat uit de wereld van het 'zeggen' stamt. Of ik tegen de ene 'schurk' zeg, of tegen een ander 'hé, ober!', dan zijn dat zinnen van één woord en hoe ik het bedoel, is wel aan de toon te horen. Het 'zeggen' volgt de weg van beneden naar boven.
Van boven naar beneden, vanuit het oor naar het strottenhoofd komt het 'benoemen' tot leven. Daar, waar de spraakzin in de sfeer van het horen zijn oorsprong heeft, leven de namen van de dingen volgens Rudolf Steiner in hun eigen wereld. Daar hoort de taal de namen, die van daaruit in het gebied van het strottenhoofd stromen, om dan in het spreken vertolkt te worden. Alles wat we benoemen kunnen hoort in dit gebied thuis. De naam legt het contact tussen ons en mens of dier, ding of plant, een concrete of abstracte voorstelling. Het benoemen stroomt van boven naar beneden het zeggen tegemoet en verbindt zich daarmee. Het benoemen stroomt van het oor naar het strottenhoofd.
Met het ademhalen wordt echter het 'spreken' geboren, daarom is dat het sociale element in het rijk van de taal. Het weeft tussen sprekende mensen en speelt van ziel tot ziel een spel van vraag en antwoord. Van boven stroomt het benoemen in ons binnen, dat het zeggen, van onderen komend, ontmoet en zo ontstaat het spreken, alsof het een eenheid in zichzelf is. Maar ook het spreken is maar een element en leeft in de uitgeademde lucht.
De lettergrepen bouwen het zeggen op; de woorden vormen de elementen van het benoemen; de zin wordt het gewaad van het spreken. De lettergrepen, woorden en zinnen hebben alle hun eigen rijk, en de oneindige gecompliceerdheid en veelvuldigheid waarmee de taal en het spreken met de mens zijn verweven, wordt hier zichtbaar.
In de voordracht die we al noemden, 'Die Geisteswissenschaft und die Sprache', beschrijft Rudolf Steiner tegen het einde het mysterie van de taal met de volgende woorden: 'Als we de ontwikkeling van de taal met iets willen vergelijken, kunnen we dat alleen maar doen met kunstzinnig werken. Net zo min als we van een kunstenaar kunnen verlangen dat zijn nabootsing overeenkomt met de werkelijkheid, kunnen we van de taal verlangen, dat de woorden de werkelijke beelden weergeven. Wat wij in de taal weergeven is niets anders dan het beeld, dat de kunstenaar kan geven van dat wat buiten hem is. En we mogen zeggen: Voordat de mens over het zelfbewustzijn van de moderne tijd beschikte, was er een kunstenaar in hem werkzaam die als spraakgeest werkte en in dit werkterrein werd ons ik ingebouwd [...] Wat als spraakgeest in de mens werkt, moet kunstzinnig worden beschouwd'.
Door deze woorden wordt duidelijk, dat de taal eens door de 'taalgeest' in de mens is geschapen. Zij is een kunstwerk, en als men haar kunstzinnig tracht te benaderen, ontdekt men de drieledigheid, waarover hier gesproken is.
De spraak en taalstoornissen van stotteren tot stomheid, van woordblindheid tot sensorische en motorische afasie, kan men pas in hun juiste proporties beschouwen, als het 'zeggen', het 'benoemen' en het 'spreken' als afzonderlijke capaciteiten worden erkend.
Het uiteenvallen van deze drievoudigheid, die een eenheid moet worden als de taal zich in het praten te kennen wil geven, een disharmonie in het samenwerken van deze drie leden of een onmacht om zich op de juiste wijze te verbinden of los van elkaar te blijven staan, geven pas een begrip voor de veelvuldigheid van al deze afwijkingen. Dit wil alleen maar een aanduiding zijn, daar een uitvoeriger bespreking te ver zou voeren in het bestek van dit boek.
Hoe men ook over de taal wil spreken, haar omvang, grootheid en wijdheid is zo geweldig, dat het in het geheel niet mogelijk is deze oneindige schepping recht te doen wedervaren. En daarom zullen we deze uiteenzettingen besluiten met de woorden, die eens de magister van het Noorden, Hamann, uitsprak in zijn boek: 'Des Ritters von Rosencreuz letzte Willensmeinung': 'leder natuurverschijnsel was een woord het teken, zinnebeeld en onderpand van een nieuwe geheimzinnige, onuitsprekelijke maar daardoor innige vereniging, mededeling en gemeenschap van goddelijke energieën en ideeën. Alles, wat de mens in het begin hoorde, zag, beschouwde, met zijn handen betastte, was een levend woord, want God was het Woord. Met dit Woord in de mond en in het hart was het begin van de taal zo natuurlijk, zo dichtbij en gemakkelijk als een kinderspel. . .'

Rudolf Steiner:
voordracht Berlijn, 20-1-1910 Die Geisteswissenschaft und die Sprache (GA 59)