maandag 27 september 2021

Oefeningen voor de hand


Het lijkt steeds vaker voor te komen, dat kinderen moeite hebben om een potlood of een pen met de goede pengreep vast te houden. Het vermoeden bestaat dat een van de redenen is, dat kinderen in hun eerste levensjaar tegenwoordig te weinig de gelegenheid krijgen om te kruipen en daarmee de aangeboren Palmar-grijpreflex te integreren. Kleintjes brengen veel tijd door in wipstoeltjes, Maxi-cosi's, worden te lang rechtop in een draagzak rondgedragen, brengen te weinig plat liggend op een kleed de grond, of in de box door.
De Palmar-grijpreflex is een primitief bewegingspatroon, waarmee het kleintje de handjes tot een vuist maakt. Wanneer er een voorwerp in de handpalm van een baby-tje wordt geplaatst en druk op de handpalm wordt uitgeoefend, buigen de vingertjes in een vuistje rond het voorwerp. Wanneer het kleintje op de buik ligt en zich gaat opduwen, of wanneer het enige tijd later begint te kruipen, dan moeten de handjes plat op de grond worden gezet en daarmee wordt een nieuw patroon aangelegd, omdat de vingertjes de gewoonte van het buigen 'afleren'.

Het op een krampachtige manier vasthouden van een potlood of een pen kan veroorzaakt worden doordat er resten van dit primitieve bewegingspatroon nog aanwezig zijn. 
Spanning in de schrijfhand kan ook veroorzaakt worden, doordat de fijne motoriek van de hand en vingers nog onvoldoende is aangelegd. Het kind probeert dan te schrijven met de hand, terwijl de bewegingsimpuls en de coördinatie van uit de schouder of bovenarm komt.
Voor leerlingen in klas 1 (groep 3) zijn voorbereidende oefeningen als deze 'Ontwikkelingsreeks als voorbereiding op tekenen en schrijven' aan te raden.


Het is aan te raden om meteen vanaf het begin van de eerste klas (en misschien tegenwoordig ook al in de kleuterklassen) te kijken bij welke kinderen dat zichtbaar is en iets te doen. Vanzelf gaat het niet over, want dat had al in het eerste levensjaar moeten gebeuren.

De duim en de wijsvinger zijn hele goede vrienden. Zij maken samen een mooi kringetje. Lange Jaap de middelvinger mag ook meedoen en de duim vasthouden. Samen maken zij een clubje van drie. Maar de ringvinger en het kleine pinkje mogen samen op de tafel rusten en de hele hand dan dragen.

Strek je vingers een recht en lang uit. Zie je dat Lange Jaap de middelvinger een stukje uitsteekt aslof hij een boekplankje maakt? Op dat langere plankje mag het potlood liggen. Buig je vingers maar een beetje en leg het potlood op je hand en op het boekenplakje. Nu maken duim en wijsvinger het kringetje weer dicht. Zo houd je het potlood vast. 

Aanleren van goede gewoontes is een kwestie van volhouden: elke dag, ieder moment, jaren lang. Eersteklasleerkrachten moeten niet opgeven. 'Dear old' Else Göttgens raadde collega's aan om tijdens de schijflessen rond te lopen en de kinderen te waarschuwen, dat zij misschien zomaar ineens het potlood uit de hand zou kunnen pakken. Als het lukte was het goed, hield een kind het potlood te stijf vast, dan lukte het niet.
Het beste gaan de kinderen hierin mee, wanneer je zo iets met plezier en in een beeld brengt: 'Er loopt een kabouter door het bos, die allerlei takjes zoekt om het tuinhekje om zijn kabouterhuisje te maken. Bij iedere boom trekt hij aan de twijgjes om te kijken of ze los zitten. Vastzittende twijgjes kan hij niet gebruiken.'
(Verzin alsjeblieft een beter verhaal, want dit is matig.)





Uiteindelijk geeft een goede pengreep de minste inspanning bij het schrijven. Het is de moeite waard om er als maar aandacht aan te besteden, zonder zuur en nuffig te worden en kinderen het gevoel te geven dat zij falen, natuurlijk. Uiteindelijk is het 't lichaam dat deze reactie teweeg brengt, niet het kind zelf.

Een oplettend oog kan ook bij andere gelegenheden zien dat er in een hand nog resten van vroege bewegingspatronen aanwezig zijn. De foto hieronder is genomen tijdens het oefenen van een toneelstukje.


De vingers van zijn linkerhand krullen op, bij zijn rechterhand is de duim helemaal naar achter gedraaid, zodat ook de rechter handpalm van dit kind niet op de grond komt.

Hieronder een aantal oefeningen om te doen met de klas of individueel. Kies een aantal voor op het dagelijkse repertoire, en houd dit een week of acht vol. Ingesleten gewoontes veranderen niet zo makkelijk.
De oefeningen zijn technisch beschreven. Zoals hierboven al aangegeven werkt een beeld erbij veel beter, zodat de kinderen gestuurd en gemotiveerd door een voorstelling op hun eigen niveau mee kunnen doen en het allemaal geen 'trainen' wordt.

Oefeningen met je HANDEN:

1. Jezelf opdrukken:
Ga met je billen of je bovenbenen op je handen zitten met de handpalmen omlaag, duim naar achteren: Druk met je handen omlaag zodat je lichaam omhoog komt; Terwijl je jezelf met de handen opdrukt komen je voeten van de vloer zodat het gewicht van je lichaam helemaal door de handen wordt gedragen. Je kunt misschien een beetje schommelen. 

(Kijken hoelang je het volhoudt)


2. Ezelssprongen:
Voorover gebogen staan met je handen op de zitting van de stoel of kruk. Met twee voeten tegelijk maak je een sprong omhoog, als een ezel die naar achteren omhoog schopt. Het hoofd omlaag houden en eventueel onderlangs naar achter kijken.
(Tussen de benen door naar de 'onderste-boven-wereld' kijken is sowieso een goede oefening voor het stimuleren van de halfcirkelvormige kanalen in het binnenoor = evenwichtsorgaan).

3. Handen overtrekken
Leg je hand plat op een A3 papier, trek de buitenkant van de hele hand over links met blauw en rechts met rood. Kleur de handen in (eventueel met gebruik van arceertechniek).

4. Handje drukken:
Houd je handpalmen tegen elkaar, de onderarmen horizontaal, ellebogen naar opzij; duw je handen nu stevig tegen elkaar en laat de ene hand winnen en daarna de andere waardoor je heen en weer steeds de verticale middenlijn passeert.

5. Vingertje-trek-wedstrijd:
Je twee wijsvingers haken voor de verticale middenlijn in elkaar, ze zijn gebogen. Nu trekken. Daarna de twee middelvingers enz.

6. Schakelketting:
Maak met Je duim en de wijsvinger een dichte cirkel - een schakel van de ketting. Doe dat ook met je andere hand en haak de twee schakels in elkaar.  Je ellebogen zijn uitgestoken en de onderarmen horizontaal. Nu zijwaarts trekken.

7. Schrijfhandschoenen:
Voor je gaat schrijven doe je eerst je onzichtbare schrijfhandschoenen aan. Je wrijft langs alle vingers van de vingertop naar omhoog, -masseer ze maar een beetje, alsof je de handschoen strak aan moet doen -  Dan wrijf je over je hand, je pols en je onderarm. Het is een deftige en lange handschoen helemaal tot aan je elleboog.

8. ‘Drukmassage’ van armen en handen:
Strek een arm en begin met je andere hand in die arm te knijpen, wrijven van alle kanten. Bij de bovenarm beginnen, langzaam zakken, de spierbal, de elleboog, dan de onderarm, pols, de hand en dan alle vingers apart.

Klaar, dan de andere arm.


9. Een hangbrug tussen de tafels:
In een gangetje tussen de tafels (gewoon de rijen zoals opgesteld in de klas) steeds met je handen op de tafels drukken, je benen van de grond optillen en opgedrukt even blijven hangen. Een paar stappen doorlopen naar de volgende plek en daar duw je jezelf weer een keer op. Ga zo (eventueel) tussen alle tafels door.

10. Lopende Spin:
Leg je onderarm op de tafel, begin met de rechterhand rechts. Je hand is in een vuist. Steek je pink uit, strek hem en laat je hand open gaan terwijl hij op de pink rust. Je hand wordt wijd totdat de duim op de tafel komt, de handpalm plat. Dan gaat je hand weer omhoog, hij staat op de duim en sluit zich tot vuist. Laat de ‘spin’ zo naar rechts een flink eind over de middenlijn lopen. De spin kan ook terug lopen. En dan mag de andere hand hetzelfde proberen.

11. Duimen draaien (water scheppen uit de waterput)

Maak met je rechter duim en wijsvinger een rondje (vingertoppen tegen elkaar); houd dat rondje horizontaal: Het is een waterput. Laat je duim los om water te gaan putten. Je duim gaat eerst naar onder, dan aan de binnenkant komt hij omhoog met water; vervolgens draait je duim bovenlangs over je wijsvinger heen en buitenom weer naar beneden voor de volgende schep water.
Doe het dan met de linkerhand.
De rechter duim draait zo tegen de klok in om je rechter wijsvinger, de linker duim draait met de klok mee om je linker wijsvinger,

12. Bolletjes bijenwas Rollen
Kleine hoeveelheden bijenwas onder je handpalmen over het oppervlak van de tafel rollen. (integreren van de palmar reflex). Rechterhand draait met de klok mee, de linkerhand tegen de klok in, zoals je de schoolslag zwemt

13. Rol bijenwas, koperen knikkers of een andere kraal tussen de handpalmen.

14. Kleine kraaltjes of erwten tussen duim vingertoppen rollen (zoals je een viesje van je vinger probeert af te rollen. Ik schrijf hier niet wat voor een viesje. Dat mag je zelf bedenken. Gatsie)
Eerst tussen duim en wijs- + middelvinger; dan tussen duim + middel- + wijsvinger, tenslotte tussen duim + wijs- en pink.

15. Kubus over de vingers rollen. Maak een kubusje van bijenwas, of neem een dobbelsteen. Leg die op je recht vooruit uitgestrekte vingers, tussen de wijs- en middelvinger. Probeer nu of je het kubusje naar de volgende vingers kunt laten rollen, door je vingers te bewegen. (Niet je hele hand). En dan van de pink weer terug.  

16. Vingers lopen over een koperen staaf (houten stok mag ook)
Je houdt de staaf verticaal vast onderaan de punt. De staaf is hoog. Langzaam laat je je vingers er overheen lopen, zodat de staaf zakt.
Daarna probeer je op eenzelfde manier de staaf weer naar boven te werken. Eerst met de ene hand. Daarna hetzelfde trucje met de andere hand.

17. Peper en zout op een koperen staaf (houten stok mag ook)
De staaf (stok) houd je horizontaal in twee handen vast, ongeveer op schouderhoogte. Je duimen zijn onder, je vingers staan erop.
Om de beurt til je één vinger op en zet hem weer terug.
Wanneer het lukt kun je erbij spreken.
Pe-per - en - zout (duim, wijs-, middelvinger - pink)
Pe-per - en - zout (pink - middel-, wijsvinger - duim)
Een ander versje of liedje mag natuurlijk ook.


  

vrijdag 13 augustus 2021

Rudolf Steiner over de ontwikkeling van het spraakcentrum in de hersenen



Rudolf Steiner sprak bij verschillenden gelegenheden over de ontwikkeling van het spreken, dat unieke vermogen van de mens dat het kind zich al heel vroeg gaat eigen maken. Maar het komt pas echt op gang in het tweede levensjaar wanneer het kleintje is gaan staan en lopen. Doordat de gestalte rechtop kan staan en gaan, de armen zijn vrij gekomen, kan daardoor de borstademhaling opgang komen en de functie van het middenrif bij de ademhaling zich verder ontwikkelen. 
En vervolgens schept het spreken weer een voorwaarde voor het denken. Met de eerste woordjes worden meestal objecten benoemd (‘die !’ of ‘woef’ of ‘bal’). Met het benoemen van iets in de omgeving begint heel voorzichtig ook een eerste beleven van de grens tussen de buitenwereld en de eigen binnenwereld, de voorwaarde voor zelfbewustzijn.


Tijdens een van de zogenaamde Arbeidersvoordrachten -voor de bouwvakkers die werkte bij de bouw van het Eerste Goetheanum- vertelde Rudolf Steiner over de vorming van het spraakcentrum in de hersenen, door de manier waarop het kleine kind leert spreken. Hieronder gedeelten uit die voordracht.


Rudolf Steiner beschrijft met een voorbeeld de werking van het bewegen van de ledenmaten (de stembanden en de rest van de spraakorganen zijn ook bewegingsorganen) waardoor het hoofd gevormd en daarmee ook gewekt wordt. Dit vindt plaats gedurende de eerste levensjaren van het kind. Wat Rudolf Steiner hier beschrijft lijkt ook op te gaan voor de vorming van andere delen van het zenuwstelsel en de hersenen, zodat deze tenslotte het orgaan kunnen zijn voor het wakkere waarnemen en het denken. Onderwijs heeft de taak om dat wat er in de eerste levensjaren is ontwikkeld voort te zetten. Het is de kunst en meteen ook de opdracht om daarbij het principe en de wetmatigheden van de menselijke ontwikkeling te volgen:


“Als het kind leert praten beweegt het zijn lichaam. Het beweegt zijn lichaam in de spraakorganen. Vóór die tijd als het nog niet praten kan en alleen nog maar spartelt, huilt het hoogsten. Zolang het kind alleen maar huilt of schreeuwt zijn de windingen in de hersenen nog brijachtig. Hoe meer het kind nu leert niet alleen maar te schreeuwen en te huilen maar dat het huilen overgaat in het vormen van klanken, des te meer krijgen de hersenwindingen vorm.

[…]

Wanneer een kind huilt dan lijkt dat meestal op klinkers: ‘a’ en ‘e’. Wanneer het kind alleen maar huilt heeft het geen gevormde hersenwindingen nodig. […] Als men goed oplet hoort men dat het kind eerst huilt met een soort a-klank. Later komen daar oe- en i-klanken bij.

Nog later leert het kind ook medeklinkers. […] dan leert het de ‘m’ erbij, ‘ma’ of ‘wa’.”


(Dit is ongeveer vanaf de 5e a 6e maand. Na het brabbelen met 9 maanden ontwikkelt het kindje vanaf de 10e maand de echolalie d.w.z. herhalen van lettergrepen: ‘ma-ma-ma-ma’ of ‘ba-ba-ba’, ‘mum-mum-mum’ enz. Na 12 maanden komt het eerste vast woord. - J.E.)


“Dus vanuit het huilen vormt het kind langzamerhand woorden doordat het naast de klinkers ook de medeklinkers tot zijn beschikking krijgt.


En waardoor ontstaan de medeklinkers? U hoeft er alleen maar op te letten hoe u een ‘m’ zegt. Daarvoor moet u uw lippen bewegen. Dat moet het kind door nabootsing leren. Als u een ‘l’ wilt zeggen moet u uw tong bewegen. Zo moet u voor elke letter iets bewegen.

Vanuit het willekeurige spartelen als klein kind moet u tot regelmatiger bewegingen komen, tot bewegingen die uw spraakorganen door nabootsen uitvoeren. En naarmate het kind leert aan de klinkers die alleen maar geschreeuw zijn de medeklinkers als l, m, n, r, toe te voegen, worden de hersenwindingen (van het spraakcentrum in de hersenen) gevormd.


Zo, nu kunnen wij ons afvragen; waardoor leert het kind praten? Alleen door nabootsing. Het leert praten, zijn lippen bewegen doordat het uit zijn gevoel nabootst hoe andere mensen hun lippen bewegen. Alles is nabootsing. Dat wil zeggen: het kind merkt, ziet, neemt waar wat er zich in zijn omgeving afspeelt. En door dit waarnemen, dus door deze geestelijke arbeid van het waarnemen  worden de hersenen gevormd. Precies zoals de beeldhouwer zijn hout, marmer of brons vorm geeft, zo worden de hersenen gebeeldhouwd doordat het kind zich beweegt.”


“Als wij spreken halen we daarbij ook voortdurend adem. Wij ademen immers zonder onderbreking. En als wij ademen gaat dat wat zich uit het ademhalen vormt - ik heb dat de ademstoot genoemd - eerst in het menselijk lichaam naar binnen, dan door het ruggenmergkanaal naar boven en dan naar binnen in de hersenen.”


(De ritmische bewegingen van de ademhaling - waaraan o.a. het middenrif en de ribbenkast deelneemt - ribben zijn verbonden met de ruggenwervels enz. - worden via de cerebrospinale vloeistof, ook wel hersenvocht of hersenruggenmergvocht genoemd, binnengevoerd in het hoofd. J.E.)


“Dus terwijl het kind huilt, nog geen medeklinkers kan zeggen, maar huilt en ademhaalt gaat deze ademhaling, deze ademstoot naar boven; hij stijgt omhoog en gaat overal in de hersenen naar binnen.

Nu vragen wij: wàt gaat daar eigenlijk in de hersenen naar binnen? Wel, in de hersenen komt het bloed binnen; dat stroomt overal naar binnen, zoals ik u de laatste dagen heb uitgelegd. Door de ademhaling wordt dus eigenlijk het bloed onophoudelijk naar en in de hersenen gestuwd. […]


Het kind begint te praten als niet alleen bloed naar binnen wordt gestuwd, maar als - laten we zeggen het kind via het oog, het oor of een ander zintuigorgaan maar met name via het oor - iets opmerkt, als het iets waarneemt. Als dus het kind een beweging bij een ander mens opmerkt, bootst het die beweging in zichzelf na; dan stroomt niet alleen op die plek het bloed naar boven, maar dan gaat er, bijvoorbeeld van het oor, voortdurend nog een andere stroom naar binnen. Dat is de zenuwstroom.


Dus: de windingen in de hersenen bij de linkerslaap in het zogenaamde het spraakcentrum, komen - zoals overal elders in het menselijk lichaam - bloedvaten en zenuwbanen samen. Op deze zenuwbanen werkt alles in wat men opmerkt, wat men waarneemt. De bewegingen die het kind maakt als het medeklinkers zegt, planten zich dus voort door de zenuwen to tin het spraakcentrum in de linker hersenhelft bij de slaap. De hersenwindingen worden zeer goed gevormd, doordat de ademstoot en het blood samenwerken met wat via het oor of via het oog wordt doorgegeven. In het samenspel van bloed en zenuwen brengt dit alles een wondermooie geleding in de brijachtige hersenmassa tot stand.”


uit:

Rudolf Steiner Inzicht in het Wezen van de Mens 

(GA 347)

1e voordracht - Dornach 2 augustus 1922


======


Wat ik begrijp naar aanleiding van wat Steiner hierboven uitlegt is, dat de vormkrachten vanuit het hoofd (de krachten van de antipathie, die elders ook wel plastisch-architectonische krachten worden genoemd) samen met de bewegingsimpulsen vanuit de ledematen en het bloed (de zielenkrachten van de sympathie in het bloed, ook wel muzikale-spraak krachten) werkzaam zijn in het structureren van de hersenen, met andere woorden: het hoofd klaar maken zodat het gewekt kan worden.

Het derde onmisbare element wordt gevormd door het ritmisch pulserende element van de ademhaling.

In de eerste zeven levensjaren speelt dit alles zich af op een lichamelijk niveau. De tweede zevenjaren moet een gezonde pedagogische aanpak dezelfde kosmische wetmatigheden volgen.

(J.E.)


maandag 9 augustus 2021

De Tweeledige Mens als Archetype

een artikel van Audrey E. McAllen
gepubliceerd in 'Learning Difficulties - A Guide for Teachers', 
redactie: Mary Ellen Wilby - Fair Oaks (USA) 1998

Het is tamelijk duidelijk dat oorzaken van leerproblematiek bij normaal gezonde kinderen in relatie kunnen worden gebracht met de ontwikkelingsstappen in de eerste zeven levensjaren. Met dat in gedachten zou ik leerproblemen willen beschouwen in verband met het erfelijkheidslichaam. Het erfelijkheidslichaam is het modellichaam dat het kind van zijn ouders krijgt.

Van Rudolf Steiner en ook door eigen waarnemingen weten we, dat er drie maal ongeveer 2 ⅓  jaar nodig zijn om de 'cognitieve ontwikkeling' te laten rijpen tot leervermogen.


In het grootste deel van Europa en Scandinavië heeft het Ik van de mens zijn centrum in het etherlichaam en daarmee verbonden in de ontwikkeling van de verstands-gemoedsziel.1) Dit veroorzaakt een bijzondere gevoeligheid voor de eisen van dat etherlichaam. De aangeboren wijsheid van die volkeren zorgde ervoor dat kinderen pas op hun zevende naar school gingen en 'leren', de leeftijd waarop het zelfstandige etherlichaam wordt geboren. Je kunt tegen die tijd verwachten dat de ziele-geest van het kind het erfelijkheidslichaam heeft kunnen omvormen tot een lichaam dat voldoet aan zijn eigen eisen. 


In het westen (de Engelstalige wereld) waar de ik-ontwikkeling zijn centrum heeft in het structurele fysieke lichaam, en daarmee in de bewustzijnsziel 2), is deze wijsheid over de vormkrachten van het lichaam overschaduwd doordat men meer van vroege intellectuele verworvenheden verwacht. Het leren dat is gebaseerd op 'cognitieve ontwikkeling' wordt daar benadrukt en de vermogens die voortkomen uit het fysieke lichaam worden er te vroeg aangesproken. De kinderen gaan naar school met vijf jaar, net op het moment dat de derde en laatste fase van de eerste zevenjaars-ontwikkeling begint en een eerste begin van een ‘met-het-hoofd-denkend’ bewustzijn zich aankondigt. In plaats van dat dit de kans krijgt om te consolideren in de lichamelijke processen, wordt het nu aangegrepen voor het schoolse leren. In het westen is men zo fanatiek geworden over leerprestaties, dat bijvoorbeeld kinderen in de groepen van de peuteropvang al op de schooltijd worden ‘voorbereid’.


Newell C. Kephart 3) kwam met de hypothese, dat kinderen die goed beginnen in de eerste klassen (dat zijn kinderen die zich nog in de kleuterfase van de nabootsing bevinden die nog niet lichamelijk heeft kunnen uitrijpen) en vervolgens in de hogere klassen vast lopen, juist degenen zijn met een slechte sensomotorische integratie. Laten we dan nu eerst eens kijken naar het sensomotorische systeem zoals dat wordt aangereikt door het erfelijkheidslichaam.


Als we de mens vanuit dit gezichtspunt van de senso-motoriek beschouwen, zegt Rudolf Steiner dat we dat vanuit een tweeledig gezichtspunt moeten doen: hoofd en romp. Het hoofd is als de aarde en de ledematen en organen zijn als de kosmos 4). Kijk dan eens naar dit 'instrument' dat het Ik uiteindelijk zal gebruiken voor zijn cognitieve ontwikkeling: het structurele fysieke lichaam met beenderen, spieren en zenuwen die het instrument vormen voor de waarneming van zichzelf en de ruimte. Kun je daar dan een tweeledigheid in herkennen? In zijn voordrachten ‘De Wereld van de Zintuigen de Wereld van de Geest’ geeft Steiner aan dat dat zo is. Het zenuwstelsel heeft twee functies: waarnemen (zintuigwaarneming via de zintuigen) en het waarnemen van onze reactie op deze uiterlijke zintuiglijke waarneming middel eens innerlijke waarneming. De neurologie beschrijft hoe met behulp van chemische processen een soort elektrische pulsen de synapsen passeren, ofwel de ruimte tussen de zenuwuiteinden. De geesteswetenschap beschrijft hoe de geest zich met de lichamelijkheid van de mens verbindt in deze synaps-punten, en het zo mogelijk maakt dat een wilsdaad opflitst in het bewustzijn. Dat is een aanwijzing naar een oorzaak van de moeilijkheden bij die kinderen, die hun eigen bewegingen niet waarnemen.


Het zenuwstelsel is het fysieke orgaan voor het waarnemen. Rudolf Steiner beschreef het zenuwstelsel als een geestelijk wezensdeel van de mens dat, als gevolg van de Zondeval is opgevuld met materie. Vanuit een geestelijk standpunt beschouwd is het zenuwstelsel het werk van hiërarchie der Geesten van de Wijsheid (Kyriothètes, Latijn: Dominationes, vertaald als Wereldleiders of Heerschappijen) en het is ontstaan uit hun ‘Intuïties’. Op eenzelfde manier zijn onze spieren nu opgevuld met materie, maar oorspronkelijk bedoeld om te klinken zoals de klankbewegingen van muziek. De spieren werden gevormd uit ‘Inspiraties’ van de Geesten van Beweging ((Dynameis, Latijn: Virtutes, vertaald als Wereldkrachten of Krachten). Ons zichtbare beenderstelsel - skelet - is ontstaan als gestolde ‘Imaginaties’ van de Geesten van de Vorm ((Exusiai, Latijn: Potestates, Hebreeuws: Elohim, vertaald als Openbaarders of Machten). Het oorspronkelijk bovenzinnelijke fysieke lichaam van de mens is dus opgevuld met materie - met aardse substantie  - en is daarmee zichtbaar geworden binnen de wereld van de zintuigen.


Zo is het structurele fysieke lichaam het werk van de oorspronkelijke scheppende geestelijke wezens van het universum. Het is het archetype dat is afgedrukt in de lichamelijke stroom van de erfelijkheid. Op de weg van een voorgeboortelijk geestelijk bestaan naar een nieuwe incarnatie nemen we dit archetypische beeld met ons mee. De ziele-geest van het kind zal dit beeld moeten integreren in het erfelijkheidslichaam dat het van de ouders krijgt, dat op zich ook weer eenzelfde beeld van de geestelijke evolutie in zich draagt, gestold in vorm. De taak van het opvoeden door ouders en leerkrachten is, om het kind te helpen om deze integratie naar het beste vermogen bij het kind te bewerkstelligen.


We nemen waar en we bewegen ons binnen de fysieke verdichtingen van intuïties, inspiraties en de imaginaties, ofwel binnen het werk van de hiërarchieën. Eerdere vormen van bewustzijn wisten dit en het werd herkend in ceremonies en in ceremoniële kleding. Wanneer je een studie maakt van de ontwikkeling van harnassen en kostuums door de eeuwen heen, dan is dat zeer onthullend. Zelfs de hedendaagse bewondering van kleding die is gemaakt van stoffen met met goud- en zilverdraad, of met pailletten kan worden gezien als een overblijfsel van een bewustzijn van een geestelijk licht en van de activiteiten die samenhangt met het geestelijke aspect in processen tussen de synapsen. Is het niet zo, dat het mensenwezen fonkelt wanneer het zich beweegt? Is dit de reden waarom glitter-dingetjes en sterretjes zo attractief zijn voor kinderen, of wat een filmster aantrekkelijk maakt?


Barbra Streisand in 'Hello Dolly'

Het zenuw-zintuigstelsel is tweeledig, het spierstelsel is dat ook: Er zijn strekspieren en buigspieren - extensoren en flexoren- spieren die we gebruiken om te strekken en een object te pakken, de andere om het op te tillen. Wanneer de ziel in bezit van het lichaam neemt verbindt zij zich met deze mogelijkheden in bewegen en gebaar. De ziel verbindt zich met de zwaartekracht en bevrijdt zichzelf er vervolgens ook weer van door zich op te richten tegen de zwaartekracht in. De ‘uitrekkende mens’ (stretching man) is verbonden met de zintuigindrukken, de ‘oprichtende mens’ (lifting man) is verbonden met onze eigen menselijke bewegingen. De ‘stretching man’ is het orgaan voor het wakkere dagbewustzijn van het ‘dagelijkse-werk-Ik’, maar de ‘lifting man’ ligt het diep verankerd in het onderbewustzijn van de individualiteit en werkt in de wil. Het bloed is de drager van de individualiteit - van het ik - en heeft in zijn stabiele temperatuur (37 C) de warmte van de planetaire ontwikkelingsfase van de Oude Saturnus. Rudolf Steiner gaf aan, dat bloed bijna spier wordt, spier bijna zenuw wordt en zenuw bijna bot is. Het skelet draagt de spier/zenuw-‘stretching man’ en dient als het ‘voertuig’ voor het Ik binnen de driedimensionale ruimte. De gewelfde beenderen van de schedel beschermen de hersenen waarbinnen de vormkrachten zijn opgenomen; de pijpbeenderen van de ledematen gaan de zwaartekracht in en maken de mens een bewoner van de aarde.


Bij kinderen met leermoeilijkheden dwingt het tekort aan ontwikkeling en integratie van zowel het zintuigsysteem als het bewegingssysteem (sensomotorische ontwikkeling en integratie) in de eerste zeven levensjaren ons ertoe, om de problematiek met begrippen uit de antroposofische geesteswetenschap te benaderen en te begrijpen. 


Zo kunnen we bijvoorbeeld leren inzien, dat er echt verschil is tussen het kinderen kunstmatige dingen voorzetten (b.v. via iPad, Digi-boord, TV-scherm) of hen de ervaring geven om te gaan met natuurlijke materialen. Er is ook verschil tussen spelen met plastic bouwsteentjes of met echte houten boomstammetjes of stokken; tussen het inpassen van geometrische vormen in corresponderende malletjes of het zelf lopen van vormen om die daarna ook zelf weer te tekenen; tussen het trainen van bewegingen of oefenen van bewegingen die zijn gebaseerd op geestelijke wetmatigheden (zoals in de euritmie, in Bothmer-gymnastiek of in De Extra Les worden aangeboden).



Wanneer je geestelijke wetmatigheden overdenkt, mediteert, dan leidt dat ertoe dat je waarnemingen en je observaties verfijnder worden, dat je de gezondmakende activiteiten voor een kind leert herkennen, waarmee het kind een manier kan vinden om zijn eigen innerlijke ‘kosmos’ te leren gebruiken, die bestaat uit romp en ledematen en die hem is aangereikt door de hemelse hiërarchieën. Dat soort activiteiten kunnen dan worden ingeschreven in het ‘hoofd’ dat als de aarde is, en kunnen zo worden tot cognitive vaardigheden voor het gebruik in het dagelijkse leven. Hier volgt nog een kort schematisch overzicht:



-------


1) zie voor deze begrippen bijvoorbeeld: Rudolf Steiners boek Theosofie (GA 9) hoofdstuk 1

2)  Rudolf Steiner: De Volkszielen (GA 121), 10e voordracht - Kristiania, 16 juni 1910

3) Newell, C. Kephart (1911-1973): Learning Disablility: an Educational Adventure

4) Rudolf Steiner: Wereldgeschiedenis in het licht van de antroposofie (GA 233) 

    1e voordracht - Dornach, 24 december 1923

5) Rudolf Steiner: Algemene Menskunde (293) 2e voordracht - Stuttgart, 22 augustus 1919

6) Rudolf Steiner: Antroposofie (GA 115) Voordrachten 1 t/m 4 - Berlijn, Oktober 1909 

   (in Zintuigen en Levensprocessen)

7) Rudolf Steiner: Wereld van de Zintuigen en Wereld van de Geest (GA 135) 

   5e voordracht - Hannover, 31 december 1911

8) Rudolf Steiner: Wegen naar Christus (GA 131 ) 6e voordracht - Karlsruhe, 9 oktober 1911


9) De begrippen ‘stretching’ en ‘lifting’ zoals Audrey McAllen die gebruikt zijn niet eenvoudig te vertalen als ‘strekken’ en ‘optillen’. Het gaat om bewegingen als reacties op zintuigindrukken (stretching). Zoals iemand zich ’s morgens bij het ontwaken eerst even uitrekt voordat hij/zij zich opricht uit zijn horizontale positie in bed en dan pas opstaat (lifting). Met de eerste bewegingen verbindt de ziele-geest van de mens zich met zijn lichamelijkheid en daarmee met de buitenwereld, met de tweede soort bewegingen overwint de geest-ziel de zwaartekracht, de mens richt zich op in zijn unieke verticale positie en schept daarmee ook meteen afstand van een teveel overgeleverd zijn aan die zintuigelijke wereld.


10)  In Algemene Menskunde, 3e voordracht zegt Rudolf Steiner: ‘Een zenuw is iets dat voortdurend bot wil worden, maar daarin alleen tegengehouden wordt doordat ze in verband staat met elementen dit niet tot botten of zenuwen behoren. De zenuw wil voortdurend verharden tot bot, heeft voortdurend de drang af te sterven, zoals botten in de mens iets zijn dat voor een groot deel afgestorven is. […] De andere stroom, de krachten die voortdurend leven inblazen, werkt in het spier- en bloedstelsel en alles wat daarbij hoort. De enige reden dat zenuwen geen botten zijn is dat ze zó samenhangen met het bloed en de spieren, dat de drang om bot te worden tegenwerking ondervindt van de krachten die in bloed en spieren werken.