zaterdag 17 januari 2009

40 jaar later: Het verhaal van de lekkende kraan

Audrey McAllen - Stroud, februari 2001

Het was een week met onophoudelijke regen. De rivieren overstroomden de oevers, grote gedeelten van het platteland liepen onder water. Mensen werden uit hun huizen gered en met bootjes in veiligheid gebracht, het water drong steden binnen en zelfs het centrum van Stroud (UK) overstroomde, zodat de wachtkamer van de dokter onderliep en het water nog maar net op de drempel van de plaatselijke bakkerij bleef staan. En bij mij lekte de koudwaterkraan in de badkamer!

Ik probeerde al een week een loodgieter te bellen. Uiteindelijk raadde een hulpvaardige man mij aan, nadat hij mij verteld had dat hij een lange wachtlijst had en £ 40.00 voorrijkosten zou rekenen, een gewone loodgieter te zoeken en niet een die gespecialiseerd was in verwarmingen.

Daar ging ik dus naar het winkeltje op de hoek van de straat. “Sorry, we hebben net de laatste krant verkocht. Iedereen wil de foto’s van de overstromingen zien!” Hetzelfde kreeg ik te horen bij de krantenkiosk. Maar toen zei de vrouw van de kiosk tegen me: “Hiernaast zijn ze de afvoerbuizen aan het repareren. Die mannen weten vast wel iemand!” Ze nam mij bij de arm. Daar gingen we. We klopten bij de buren aan. Een jonge man met een vriendelijk gezicht deed open. Wij vertelden waarvoor we kwamen. “Maar,” zei de jongeman terwijl hij me aankeek, “ik ken deze dame. Zij heeft mij les gegeven!” Ik zette even grote ogen op. Tussen een twaalfjarige jongen en een volwassen man zit een groot verschil. “Je gezicht zou ik moeten kennen. Hoe zei je dat je heette?” vroeg ik. “Harry”, antwoordde hij. Mijn adres nam hij vlug op en Harry verzekerde mij vrolijk dat hij nog diezelfde dag langs zou komen. "Gefeliciteerd met de goede afloop van dit bezoekje."

Harry kwam een uurtje later. Terwijl hij de kraan losschroefde vertelde hij: “Ik herinner mij nog dat ik bij u kwam en dat ik groene en rode ballen door heel de kamer gooide." -In die tijd onderzocht ik de werking van de complementaire kleuren. Ik heb de 'Eye-Colour-Affinity' (De oog-kleurvoorkeur, EL blz.69) pas later ontdekt.- “En ik moest van die figuren tekenen, lemniscaten en andere dingen en...,” zijn stem werd warmer, “en brood bakken!”

De kraan was nu los. Hij hield het onderdeel vast waarmee je hem open en dicht draait. “Kijk”, zei hij, “het leertje is versleten”. Toen zag ik dat in de kraan een rechthoek zichtbaar was wanneer je hem open zette. En dat die rechte hoek gesloten werd als je de kraan dicht deed. Harry was nu juist de leerling voor wie ik de Right Triangle Exercise (De rechthoekige driehoekoefening -EL blz.151) had uitgedacht! En hier was weer een toepassing van het principe van de bewegingen met de klok mee en tegen de klok in, het bewegingspricipe waarop alle oefeningen van De Extra Les zijn gebaseerd.

Toen Harry destijds bij mij kwam, stond juist de kwestie van de dominantie bij kinderen met leerproblemen erg in de aandacht. Bedenk wel, het was in de zestiger jaren van de vorige eeuw. Harry was linkshandig, linksorig, linksvoetig maar wel rechtsogig. De vraag was of ik zijn oogdominantie moest veranderen. Zijn oogdominantie was namelijk het enige dat in overeenstemming was met het archetypische oerbeeld van het menselijk lichaam.

Toen hij de ‘Counting Star’ (De getallenster -EL blz.171) deed ontdekte ik dat de innerlijke bewegingen van het etherlichaam en het astraallichaam niet correct waren voor de linker lichaamshelft. Er was geen sprake van dat ik de dominantie nog zou kunnen veranderen. Hij was al twaalf jaar.

Toen riep ik de expertise in van een van de leden van mijn antroposofische studiegroepje. Deze had tijdens de oorlog lesgegeven in aërodynamica aan piloten, maar was van beroep ingenieur in riool en afwateringstechniek!
Deze man liet me zien hoe ik de driedimensionale ruimte over kon brengen in het tweedimensionale, d.w.z. van astrale lens spiegeling naar etherisch platte spiegeling (zie hiervoor EL blz. 34-36). Toen ik weer alleen was maakte ik sandwiches en sloot mijzelf op voor een heel weekend. ‘s Maandags was de Rechthoekige Driehoekoefening (Right Triangle) geboren.

Harry’s handschrift was bijna onleesbaar. Op een dag zei ik: “Sta maar op. Ik zal van deze woorden uit het spellingsboek een lijst maken voor deze week, als huiswerkopgave.” Naast mij hoorde ik een zucht, dus ik vroeg wat er was. “Hoe doet u dat nou?,” vroeg Harry toen hij naar mijn handschrift keek. “Ik doe het heel langzaam en voorzichtig en ik kijk goed naar iedere letter die ik moet schrijven”, antwoordde ik hem.

De volgende les, wonderbaarlijk, het handschrift was leesbaar en het verbeterde nog verder toen de tijd vorderde. Hierdoor werd het mij weer bewust hoe belangrijk het is dat men activiteiten met en vóór zijn leerlingen doet waardoor de overblijfselen van het ongebruikt vermogen tot nabootsen worden opgeroepen.
Op bladzijde 101 van 'De Extra Les' vindt men Harry’s tekeningen met uitleg.
Tegenwoordig is Harry in dienst van de gemeente Stroud als technicus voor afwatering en riolering.

februari 2001
vertaling JE

vrijdag 16 januari 2009

nieuwe schilderoefening

Wie is bereid een nieuwe schilderoefening uit te proberen? 

Blauw & Rood Schildering als zieleoefening gebaseerd op aanwijzingen van Liane Collot d”Herbois en Audrey McAllen

Je kunt deze schilderoefeningen doen met een klas of met individuele leerlingen. 
Een indicatie om deze schilderoefening te gaan gebruiken is, dat een leerkracht het gevoel kan hebben dat de kinderen waarmee hij werkt ‘substantie’ voor de ziel nodig hebben – bijvoorbeeld voor nieuwe leerlingen in de vrijeschool, overgestapt vanuit het andere onderwijs; wanneer er in de klas een sterke tendens is tot materialistisch denken; wanneer er de noodzaak is creatieve krachten te versterken. De kleuren Blauw en Rood geven de ziel (het astraallichaam) substantie. Ze zijn de archetypische kleuren voor de objectieve polaire krachten van antipathie en sympathie. Het gebruik van blauw en rood activeert de werkzaamheid van de ziel in de ogen, de zogenaamde oog-kleur-voorkeur. Deze serie schilderingen werkt met het principe van de oog-kleur-voorkeur (zie Audrey McAllen: De Extra Les)

Deze serie “schudt” als het ware het astraallichaam op. Ter vergelijking zou men hierbij kunnen denken aan het effect dat het heeft wanneer men met een rechtshandig kind de linkshandige versie van de 'Rechthoekige-driehoek-oefening' (zie ook: De Extra Les) doet. Ook kan men denken aan de pedagogische euritmieoefening IAO, die tegen het einde steeds sneller moet worden uitgevoerd en daarna weer rustig. In iedere sessie maken de kinderen 2 schilderingen, de ene onmiddellijk na de andere. Wanneer men met een groep werkt is het raadzaam om een extra set schilderplanken te hebben, of genoeg ruimte op de vloer om de eerste schilderingen te kunnen neerleggen en laten drogen. De leerkracht kan bij de instructie de oefening op het bord voortekenen met krijt, vooral de richting. De leerkracht kan met schilderen beginnen meteen na de ochtendspreuk. Bij een goede organisatie lukt het de kinderen om binnen 20 minuten klaar te zijn. De zogenaamde “verloren tijd” van de periode wordt terug verdiend, doordat de kinderen na deze oefeningen meestal goed aan het werk gaan. 

eerste sessie (a)
1. Met lange penseelstreken van links naar rechts wordt het eerste vel papier langzaam blauw geschilderd. (Het liefst Kobaltblauw, anders Ultramarijn (BESLIST GEEN Pruisisch blauw). Leg de schildering weg om te drogen. 2. Prepareer onmiddellijk daarna een tweede vel papier en beschilder dit met Karmijnrood, met dezelfde techniek.

tweede sessie (b)
1. Met lange penseelstreken van links naar rechts wordt het eerste vel papier langzaam rood en blauw geschilderd. De bovenste helft rood, de onderste helft blauw. Zorg dat de verf niet wordt gemengd. Leg de schildering weg om te drogen. 2. Prepareer een tweede vel papier en schilder dit blauw en rood, de bovenste helft blauw en de onderste helft rood. Dit is het correcte patroon volgens de oog-kleur-voorkeur.

derde sessie (c)
1. Met lange penseelstreken wordt het eerste vel papier langzaam rood en blauw geschilderd. Eerst de linkerhelft tot het midden rood, dan vanaf het midden tot rechts blauw. Jonge kinderen mogen eerst een middellijn aangeven als steun voor de ruimteverdeling. Zorg dat de verf niet wordt gemengd. Leg de schildering weg om te drogen. 2. Prepareer een tweede vel papier en schilder dit blauw en rood, eerst de linkerhelft tot het midden blauw, dan vanaf het midden tot rechts rood. Dit is het correcte patroon volgens de oog-kleur-voorkeur.

vierde sessie (d)
1. Schilder met blauw een cirkelvormige bol in het midden van het papier. Schilder hier omheen Karmijnrood. 2. Op het tweede papier komt een Karmijnrode cirkelvormige bol waarom heen het Kobaltblauw of Ultramarijn.

vijfde sessie (e) 1. Met lange penseelstreken wordt het eerste vel papier langzaam rood en blauw geschilderd. Van links naar rechts wordt met Karmijn begonnen. Iedere volgende streek wordt iets korter zodat rood de linker bovenhelft van het papier bedekt. Er ontstaat een diagonaal. Jonge kinderen mogen eerst de diagonaal aangeven als steun voor de ruimteverdeling. De andere helft wordt van de diagonaal in horizontale streken naar rechts blauw geschilderd. Leg de schildering weg om te drogen. 2. Prepareer een tweede vel papier en schilder dit blauw en rood, de linkerbovenhoek tot de diagonaal blauw, dan vanaf de diagonaal in horizontale streken naar rechts rood. Dit is het correcte patroon volgens de oog-kleur-voorkeur.

  aanbevolen optie: een zesde sessie 
1. Viridiaangroen (Stockmar: Blaugrün) en magenta (Stockmar: Rotviolet). Winsor & Newton: Quinacridone Magenta is veel mooier  + Viridian Green).
(zie De Extra Les) 
Eén schildering met rustige streken van links naar rechts viridiangroen. Dit totdat ¾ van het blad beschilderd is. Daarna de onderste helft met magenta om een balans te creëren tegen het vele groen. Deze schilderoefening helpt de Ik-organisatie de zintuigen beter te doordringen.
Je zou van deze oefening kunnen zeggen, dat de kleuren groen en magenta als 'beeldkleuren' een centrale, verticale beweging maken, naast de kleuren blauw en rood die naar naar achter (blauw) en voren (rood) bewegen. Dit zijn 'glanskleuren' en zij leiden het oog naar het perspectief - de derde dimensie - wat o.a. belangrijk is voor de visuele waarneming bij het leren lezen.
Zie voor de begrippen 'beeldkleuren' en 'glanskleuren' Steiners kleurenvoordracht: Dornach, 7 mei 1921 (GA 291)

overwegingen Liane Collot d’Herbois gaf de aanwijzing om met blauw en rood te werken aan een schildertherapeute (Versie a1-a2, and b1-b2) voor een jongen die weinig ervaring had met schilderen en met weinig fantasie. Hij leed aan een ernstige vorm van psoriasis en had veel alcohol en ook drugs gebruikt om de jeuk niet te hoeven voelen. Liane zei: “Voordat we wat met hem kunnen doen moeten we de ziel substantie geven.” Ze raadde aan om in de eerste therapiesessies alleen maar afwisselend rood en blauw te schilderen. Voor hem zelfs alleen maar hele vellen tot 3x afwisselend rood en blauw. 
(3x2 = 6 schilderingen) Let wel: dit was in een medisch-therapeutische setting, geen pedagogische. 

De tweede oefening met rood en blauw en daarna blauw en rood horizontaal volgde daarna. De andere schilderingen zijn gebaseerd op de sequentie van de “Secundaire Kleuren schilderingen” en op basis van Audrey McAllens onderzoek naar de patronen van kleurvoorkeur in de ogen. (zie De Extra Les). Ik heb de volgorde van de “Secundaire Kleuren schilderingen” dus een beetje veranderd. Na de schilderingen met een kleur komen blauw en rood eerst in een horizontale combinatie. Dit is qua moeilijkheidsgraad iets minder ingewikkeld. De horizontale lijn spreekt het gevoelsleven aan. Dat is wat we hier willen. De verticale middenlijn doet een appel op het denken, de diagonale lijn op het willen. Ik heb deze serie schilderingen uitgeprobeerd met een vierde klas. De kinderen maakten steeds vergissingen, morsten verf, stootten potjes en waterpotten om enz. wanneer ze de eerste schildering maakten. Het was alsof hun bewustzijn door het verkeerde kleuren patroon werd beïnvloed. Ik heb alleen geobserveerd en er niet iets van gezegd. Door de tweede schildering werd dit gecorrigeerd en verliep alles beter. Collega’s die deze serie willen uitproberen, zouden op dit fenomeen kunnen letten en in ieder geval niet boos op de kinderen worden, maar alles wijten aan de schilderoefening (of innerlijk mij de schuld geven). De verkeerde plaatsing van de kleuren op het papier -de omgekeerde oog-kleur-voorkeur- vertroebelt het bewustzijn. Een kind uit mijn klas vertelde mij dat zij in het weekend (na dat we de serie hadden gedaan) zelf een muziekstukje voor de piano had gecomponeerd. Een ander kind had een nieuwe oefening voor haar gymnastiekkür bedacht: “De oude was saai” Deze kinderen vertelden de leerkracht dat hun creativiteit was gewekt. 

Enige weken later heb ik de serie herhaald. Nu gebruikte ik Vermiljoen (Zinnober) en Kobaltblauw. Zinnober heeft een sterkere werking om metamorfoses tot stand te brengen. Kobalt geeft een omhulling en warmte, als de hemel op een zomerdag. Deze twee kleuren laten ook mooi het kleurperspectief zien (rood komt naar voren, kobalt beweegt naar de achtergrond). Het kan belangrijk zijn de kinderen dit te laten zien. Vooral bij de vierde opdracht -met bol en achtergrond- is dit duidelijk waarneembaar. Het is een aanwijzing van Rudolf Steiner dat schilderen in kleurperspectief helpt bij leesproblemen.

R.Steiner: Antroposofie 1909 - 4e voordracht (GA 115)

Berlijn, 27 oktober 1909

Gisteren hebben we gesproken over de verschillende krachtstromen, die het menselijk organisme vormen en het dusdanig zijn gestalte geven, dat deze gestalte voor ons verklaarbaar wordt. Wij hebben gezien, hoe op frappante wijze zichtbaar wordt, dat het hart of het oog er juist zo moeten uitzien, zoals zij er nu eenmaal uitzien, als we de vormende krachten leren kennen. Zoals u hebt gezien, hebben wij hetgeen zich in het menselijk organisme bovenzinnelijk afspeelt, om het zintuiglijk beeld te laten verschijnen, teruggebracht op en samengesteld uit stromingen van links naar rechts, van rechts naar links, van boven naar beneden en van beneden naar boven, van voren naar achteren en omgekeerd.
Nu zou iemand kunnen zeggen: Nu zullen we je in je eigen val laten lopen! Je verklaart aan ons een heel gewichtig verschijnsel in het menselijk organisme niet, als je het hebt over deze stromingen van rechts en links, van boven en beneden, van voren en achteren, je maakt ons immers dat verschijnsel helemaal niet duidelijk, dat er als volgt uitziet: Er zijn bij de mens organen, die nauwkeurig symmetrisch liggen, links en rechts gespiegeld, en andere organen, die asymmetrisch zijn, hart, lever, maag en zo voort. Wij zouden het menselijk organisme eventueel nog vanuit je stromingen kunnen begrijpen, zo zou men kunnen tegenwerpen, als het geheel en al asymmetrisch was gebouwd, als het, evenals het er van onderen naar boven en van voren naar achteren anders uitziet, het er ook van links naar rechts anders zou uitzien.
Dat zou men er tegenin kunnen brengen. Het zou echter een kortzichtig bezwaar zijn. Want, zoals wij reeds te verstaan hebben gegeven, is hetgeen van links naar rechts en van rechts naar links stroomt nu net datgene, wat het fysieke en het etherisch lichaam bewerkstelligt. Dus in die richting, waarin de mens symmetrisch is opgebouwd, stromen het fysieke lichaam en het etherlichaam; juist in deze richting, waarin het fysieke en het etherlichaam stromen, is de mens symmetrisch opgebouwd. Nu herinnert u zich echter, wat het geesteswetenschappelijk onderzoek over dit antroposofisch feit en de antroposofische verklaring, dat deze stromingen bestaan, zegt, en vragen wij ons af, of wij enigerlei mogelijkheid hebben om ook daar begrijpelijk te maken, dat alles zo moet zijn, zoals het is.
Het geesteswetenschappelijk onderzoek laat ons zien, dat dit fysieke lichaam van de mens een zeer oud wezen is, dat van de Oude Saturnus afstamt, dat het etherlichaam op de Oude Zon erbij kwam, dat het astrale lichaam op de Oude Maan en het Ik pas op de Aarde erbij kwam. Nu kunnen wij ons afvragen: Hoe zag de eerste aanleg van het fysieke lichaam eruit, toen het op de Oude Saturnus was aangelegd? Asymmetrisch vanzelfsprekend, want het moest zich in één richting ontwikkelen, die in de tegenwoordige richting van het lichaam met die van links naar rechts overeenkomt. Hoe was de bouw van het etherlichaam, toen het op de Oude Zon voor het eerst was aangelegd? Het was asymmetrisch, want het moest in een richting worden aangelegd, die tegenwoordig met die van rechts naar links in de mens overeenkomt. Nu gaat echter de ontwikkeling verder. Het is niet met de invloed van de Oude Zon gedaan, want de invloed van de Oude Maan komt er nu bij. Daar ontwikkelt het fysieke lichaam zich verder; daar wordt aan de gestalte ervan verder gevormd. Als deze maanontwikkeling niet was gekomen, dan zou de mens met betrekking tot zijn fysiek lichaam inderdaad een asymmetrisch wezen gebleven zijn. Nu werd echter de vorming van dit fysieke lichaam op de Oude Maan voortgezet en al het overige werd verder op de aarde voortgezet. Er moest dus wel iets gebeuren, wat de hele vroegere vormgeving veranderde, wat hem tot een geheel andere maakte. Er moest om zo te zeggen een omkering, een verwisseling der richtingen tot stand komen. Datgene, wat moest gebeuren, om de eenzijdigheid te vermijden, dat moest van de andere kant uit bewerkstelligd worden. Dat wil zeggen, terwijl de richting, die sinds de Oude Saturnus zijn stempel op de vorming van het fysieke lichaam had gedrukt, van links naar rechts gaat, moest dat nu weer uitgebalanceerd worden door een vorming van rechts naar links. Waardoor geschiedde dat?
In vroegere voordrachten heb ik u gezegd, dat de zon zich al tijdens de Oude Maantijd van de Oude Maan had afgesplitst en dat haar krachten nu van buitenaf hun invloed deden gelden, dus niet meer van dezelfde kant, vanuit het lichaam van de Oude Maan. En zo ging het eveneens met het etherlichaam, toen de ontwikkeling verder ging. Wat er van het fysieke lichaam tot en met de Oude Maantijd was geworden, dat is in ontvangst genomen door die zijde, die nu van de buitenstaande zon kwam. Ja, maar dan kunnen we weer niet begrijpen, zou iemand kunnen zeggen, waarom deze ene zijde, omdat hij zoveel later is gevormd niet veel kleiner is dan die andere, waarom beide zijden juist symmetrisch zijn.
Denkt u daartoe aan iets anders terug, wat ik u heb gezegd. Bepaalde wezens, die hoger ontwikkeld waren, moesten zich juist om een sterkere invloed uit te oefenen, van de Oude Maan en van de Aarde afsplitsen. Juist om op de vormgeving van rechts naar links meer invloed te verkrijgen dan de op de Oude Saturnus uitgeoefende, moesten deze wezens een andere, hogere schouwplaats verkrijgen. Want ze hadden het niet zo gemakkelijk als de Saturnuswezens, toen deze eenzijdig de bouw van het fysieke mensenlichaam in eerste aanleg realiseerden. Zij moesten reeds hetgeen er van de tot dusver gevorderde evolutie bestond te boven komen. Toen al liep het hele vormingsproces vast. Daarom moesten zij sterker zijn, zij moesten een schouwplaats buiten de aarde op de zon kiezen. Daardoor werd de kracht vergroot en de andere zijde werd gelijk aan de eerste zijde gemaakt. Het fysieke lichaam werd een symmetrisch geheel.
Zo zult u alles, wat in de loop van de theosofische voordrachten is gezegd, tot in details bevestigd vinden, als u maar geduld heeft. Tot in de kleinste organen van de mens zou het spoor der vormingskrachten gevolgd kunnen worden. Het zou uiteraard te ver voeren, als ik voor u in deze schetsmatige voordrachten ook bijvoorbeeld het oorlelletje zou willen verklaren, maar mogelijk zou het zijn.
Wanneer u zich herinnert, wat gisteren is gezegd: dat er stromingen plaats vinden van voren naar achteren en dat dit de uitwerkingen van het gewaarwordingslichaam zijn, de zich in het menselijk organisme naar binnen begevende stromingen van het gewaarwordingslichaam, dat daarentegen de stromingen van de gewaarwordingsziel van achteren naar voren gaan, dan hebben we dus twee tegen elkaar inwerkende stromingen, van voren naar achteren en van achteren naar voren. Hoe zouden we ons nu moeten voorstellen, dat de stromingen van het gewaarwordingslichaam van voren naar achteren en de stromingen vanuit de gewaarwordingsziel van achter naar voren gaan, aan het menselijk organisme bouwen? We kunnen dat wel eens met een kleine schets veraanschouwelijken.

Zoals gezegd, het fysieke lichaam, het etherlichaam en het belangrijkste van het astraallichaam waren er al en nu komen die stromingen, die, van het gewaarwordingslichaam komend, zich van voren naar achteren in het menselijk organisme boren. En zij werken zo op het menselijk organisme in, dat ze in hetgeen er al is, allerlei organen formeren. Welnu, laten we aannemen, dat op haar beurt de gewaarwordingsziel van achteren naar voren tot in het organisme doorwerkt. Dit werk is van innerlijke aard, omdat het nu eenmaal de gewaarwordingsziel betreft. Aan de voorkant zullen de stromingen op elkaar vastlopen. Zij zullen elkaar dusdanig opstuwen, dat ze, wanneer ze het fysieke organisme doorboren, over hetgeen ze daar vormen, heen gaan liggen. Daar lopen de stromingen van de gewaarwordingsziel naar voren, en daar, waar het fysieke lichaam begrensd is, dringen ze binnen. Terwijl de stromingen van het gewaarwordingslichaam van buiten naar binnen dringen -want het gewaarwordingslichaam is immers buiten-, gaan de stromingen van de gewaarwordingsziel van binnen naar buiten. Daar moeten dus op die plaats hoe dan ook openingen zijn, daar moeten enige gaten worden geboord. U ziet bepaalde stromingen van achteren naar voren gaan én u ziet bepaalde stromingen van voren naar achteren gaan. De stromingen van achteren naar voren gaan van de gewaarwordingsziel uit, van iets innerlijks; zij boren zich in het fysieke organisme.
Als u deze schets bekijkt, ziet u een menselijk gezicht en profiel; aan de voorkant stromingen, die de zintuiglijke organen er in boren, gezichtsorgaan, reukorgaan, smaakorgaan, en van achteren naar voren komend de vormingskrachten, die de hersenen erbovenop plaatsen. U kijkt naar het schema van de bouw van het menselijk hoofd, van opzij gezien.
Zo kunnen we dus zeggen: Indien het waar is, wat de geesteswetenschap zegt, dan kan dit menselijk hoofd er eigenlijk helemaal niet anders uitzien, dan het in werkelijkheid doet. Waar is nu eigenlijk het bewijs voor de beweringen van de geesteswetenschap? De geesteswetenschap zegt: Als er überhaupt ooit een menselijk hoofd heeft moeten ontstaan, dan moest het er wel zo uitzien. - Vraagt u eens het menselijk hoofd, of het er zo uitziet? Ja, het ziet er zo uit! Daar hebt u dan de bevestiging, het tastbare bewijs dat ons door de wereld der verschijnselen zelf wordt geschonken.
Of beziet u nu eens een ander feit. Het werk van het gewaarwordingslichaam is naar binnen gericht en het werk van de gewaarwordingsziel van binnen naar buiten, maar stagneert eerst echter nog. Zij komt niet helemaal naar buiten. Zij blijft zogezegd binnen in het fysieke gedeelte der hersenen vast zitten. Zij kan er niet uit; zij komt slechts op die plaatsen naar buiten, waar de gaten haar tegemoet komen, die er aan de voorkant ingeboord zijn. Daar komt de werkzaamheid van de gewaarwordingsziel eruit; daar treedt zij naar buiten. Zodat we derhalve zien, dat een deel van ons innerlijk leven zich inderdaad als gewaarwordingsziel naar buiten uitstort. Dat kan de gewaarwordingsziel nog.
De verstandsziel is hiertoe niet in staat. Zij rust in het innerlijk en zij moet zich dienovereenkomstig in haar uitwerkingen gedragen. Zij wordt compleet tegengehouden. Zij kan helemaal niet naar buiten, want zij komt geen stromingen van buiten tegen. Vandaar dat het menselijk denken in het binnenste verloopt; het kan er niet uit. De mens moet wel in zijn binnenste nadenken. De dingen denken niet voor hem na en ze tonen hem ook niet van buiten de gedachten, maar hij moet de gedachten naar de dingen toebrengen. Dat is het grote geheim, zou men willen zeggen, van de relatie van de menselijke gedachten met de buitenwereld. Via de zintuigen komen er geen gedachten naar de mens toe; zodat zich derhalve gemakkelijk zinsbegoochelingen voordoen, wanneer de zintuigen zelf een onregelmatigheid vertonen. Terwijl echter in het normale leven de zintuigen zich niet kunnen vergissen, kan het verstand zich wél vergissen, als het met de dingen geen relatie kan krijgen. Het is het eerste deel van de mens, dat kan dwalen, omdat zijn functie zich binnen de hersenen stuwt, omdat zijn functie niet naar buiten treedt. Wat volgt daaruit? Daaruit volgt, dat het voor de mens ten enen male onmogelijk is, om gedachten over de buitenwereld te hebben en behoorlijk over de buitenwereld te denken, als hij niet in zijn innerlijk een talent heeft, om de juiste gedachten te laten opkomen. U kunt hieruit opmaken, dat de buitenwereld de mens nooit juiste gedachten zou kunnen bezorgen, als die juiste gedachten niet in zijn innerlijk zouden opkomen. Zij kan hem wél juiste zintuiglijke gewaarwordingen geven. De zintuiglijke gewaarwordingen kunnen echter niet denken. De gedachte is echter aan vergissing onderhevig en de mens dient in zichzelf over de kracht tot het juiste denken te beschikken.
Indien de mens wil, dat er in hem juiste gedachten opkomen over de dingen in de buitenwereld en deze gedachten toch niet in dit leven met deze dingen in aanraking kunnen komen, dan toont reeds dit feit, voor iemand die wil nadenken, aan dat dit op een vroeger leven van de mens wijst. Denkt u zich toch eens in: De mens moet tot goede gedachten over de wijsheid van de wereld komen, maar hij kan met zijn gedachten helemaal niet naar buiten komen. Wat in de buitenwereld de dingen als wijsheid doorstroomt, dat moet eveneens in hem zelf opstijgen. En er loopt een grens tussen beiden; de twee kunnen in het geheel niet bij elkaar komen. Zij moeten dus ooit bij elkaar geweest zijn! Dat was in die voortijd, waarin het menselijk Ik deze stromingen van boven naar beneden nog niet heeft tegengehouden, maar ze onbelemmerd doorgelaten heeft. U moet zodoende noodzakelijkerwijs daaruit de conclusie trekken, dat de mens eens anders georganiseerd geweest moet zijn, dat datgene, wat het huidige denken in de hersens is, eens met de buitenwereld verbonden was, zoals de zintuiglijke waarneming van het oog, zodat de mens zijn eigen gedachten aanschouwde.
Wat wil het nu zeggen: Men aanschouwde hetgeen men thans alleen maar kan denken? Dat wil zeggen, dat men helderziend was. Maar omdat het juist het Ik is, dat de mens van zijn oude helderziendheid heeft gescheiden, bestond dat Ik toen nog niet. Men moet dus van een helderziendheid spreken, die nog niet doorstraald is van het Ik, die nog schemerachtig is. En we kunnen zo zonder meer tot de formulering komen, die we voor het oude helderzien hebben gehanteerd: de mens moet een schemerachtige helderziendheid hebben gehad. Hij moet vroeger in toestanden verkeerd hebben, waarin hij een schemerige helderziendheid heeft gehad.
Weer is het de huidige organisatie, die ons heeft laten zien, dat de mens in vroeger tijden met een andere organisatie heeft geleefd. Maar als hetgeen gezegd is klopt, dan volgt daaruit iets heel belangrijks voor het praktische leven. Daaruit volgt, dat voor alle situaties van de zinnenwereld de zintuiglijke waarneming -afgezien van zinsbedrog- iets is, dat de waarheid kan uitspreken. Want met betrekking tot de zintuiglijke waarneming staat de mens in een directe relatie tot de buitenwereld, bevindt hij zich in directe aanraking met de buitenwereld. Daaruit volgt ook, dat de mens over hetgeen in zijn binnenste is, alleen door de kracht van zijn verstand iets vermag te weten. Bijvoorbeeld: Als het Ik naar binnen stroomt, dan is het immers daarbinnen. Indien dus de mens zijn denken op het Ik toepast, dan is het heel gewoon, dat dit denken over het Ik in staat is, over dit Ik een oordeel te vellen, omdat het Ik in het innerlijk aanwezig is. Dat heeft u uit de voordrachten van Dr.Unger opgemaakt. En nu zult u tevens het proces kunnen lokaliseren. Het is de ontmoeting van de verstandsziel met het Ik, die het zuivere denken, het naar binnen gerichte denken realiseert. En u zult begrijpen, dat dit denken, dat zichzelf objectiveert, niet aan vergissing kan zijn blootgesteld zoals het bekende denken, dat buiten in de wereld wil rondzwerven en zijn oordelen uit de dingen wil peuren. Want dit denken komt met zijn overpeinzen van de buitenwereld slechts zover, als het eerst de begrippen, de waarheid over de uiterlijke dingen in zichzelf kan vinden. De mens moet aan de dingen hun begrippen als spiegelbeelden voorhouden. De dingen zelf kunnen slechts de zintuiglijke kant aanbieden. De mens moet de begrippen der dingen, de bij de dingen behorende gedachten in zichzelf uit een echt vermogen tot waarheid laten opkomen. Over wat alleen in de buitenwereld hebben we dus een oordeel? In waarheid heeft de mens slechts over datgene in de buitenwereld een oordeel, wat zich eerst aan zijn zintuigen vertoont. Wat zich aan de zintuigen onttrekt, daarover kunnen de zintuigen zelf niets uitmaken. Welk gedeelte van de mens verschijnt dus nu feitelijk enkel en alleen in waarheid? Van de mens -en ook van de andere wezens der natuur- wordt enkel en alleen dat op het fysieke plan werkelijk zichtbaar, wat de zintuigen echt kunnen zien. Zodra iets zich aan de zintuigen onttrekt, kan vanuit het fysieke plan geen oordeel over de zaak worden geveld. Want op hetzelfde ogenblik zal het verstand, als het niet wordt gestuurd en geleid door innerlijke juistheid of de aanleg tot waarheid, noodzakelijkerwijs tot alle mogelijke vergissingen moeten vervallen.
Ik wil deze kwestie voor u liever aan de hand van een voorbeeld uiteenzetten. Ik zal voor u twee leren de revue laten passeren. De ene kent u uit het geesteswetenschappelijk onderzoek: De leer, welke vormen de mens heeft doorgemaakt in zijn vroegere bestaanstoestanden gedurende de Atlantische tijd, de Lemurische tijd en zo verder tot en met het leven op de Oude Maan, de Oude Zon en de Oude Saturnus. Daar wordt u op grond van het geesteswetenschappelijk onderzoek getoond, wat voor toestanden de mens heeft doorgemaakt. En wij hebben vandaag een voorbeeld gezien, hoe wonderbaarlijk begrijpelijk datgene, wat de zintuigen waarnemen, voor ons wordt, als wij ons deze afstammingsleer van de mens werkelijk eigen maken en hem met behulp van de uiterlijke wereld verwerken. En u kunt er zich in steeds toenemende made van overtuigen, hoe frappant het is, dat al het uiterlijke een bevestiging oplevert voor hetgeen het geesteswetenschappelijk onderzoek op grond van de feiten der geestelijke wereld constateert.
Laten we nu als tegenbeeld eens het onderzoek met behulp van de zintuigen nemen, de afstammingsleer op grond van zintuiglijke waarnemingen, die zoals u weet pas in recentere tijd tot voltooiing is gekomen. Daar wordt aan ons vooral getoond, dat er een belangrijke wet is geformuleerd, die ik gisteren al vermeld heb: de biogenetische grondwet, die de uiterlijke feiten zodanig vaststelt, dat de mens in zijn kiemtoestand al die vormen kort doorloopt, die aan bepaalde dierlijke gestalten herinneren; in bepaalde stadia herinnert hij aan een visje enzovoort. Hij herhaalt, zo zou men kunnen zeggen, de verschillende vormen uit het dierenrijk. Nu weet u immers allen, dat vooral in dat stadium, waarin deze afstammingsleer op hol geslagen was, uit deze wereld van feiten is geconcludeerd, dat de mens nu echt in de prehistorische tijd deze vormen zou hebben doorgemaakt, die zich daarbij wijze van herhaling in zijn embryonale toestand vertonen. Men zou ten aanzien van dit feit willen opmerken: de mensheid mocht waarachtig van geluk spreken, dat deze observatie door zorgvuldigheid van de Goden zo lang verborgen gebleven is tot de tijd, waarin hij bijna tegelijkertijd -die dingen treden immers bijna altijd gelijkertijd op-, nadat hij in zijn tamelijk onbesuisde vormen was verwoord, door de geesteswetenschap kon worden gecorrigeerd. Hetgeen de mens doormaakt tot aan het tijdstip, waarop hij op het fysieke plan voor de zintuiglijk waarneming verschijnt, dat werd door de Goden verborgen gehouden en kon niet worden geobserveerd. Want als het nog vroeger ontdekt was, dan had de mens er misschien een nog onjuister begrip van gehad. De feiten kloppen vanzelfsprekend, want zij worden door de zintuigen waargenomen. Maar zodra daarover een oordeel moet worden geveld, dan gaat de kracht van de verstandsziel een rol spelen. Die kan niet tot datgene doordringen wat niet zintuiglijk gegeven is. Dientengevolge loopt zij noodzakelijkerwijs het risico, zich te vergissen, als zij in haar binnenste niet de aanleg tot het vaststellen van de waarheid heeft. En hier hebben we nu een eclatant voorbeeld, hoe het oordelend vermogen, dat uit de verstandsziel komt, in vergissingen verstrikt kan geraken.
Wat wil dan het feit, dat de mens op een bepaalde trap van zijn embryonale ontwikkeling op een visje lijkt, zeggen? Dit feit wil zeggen, dat de mens datgene dat visnatuur is niet kan gebruiken, dat hij het moest uitstoten, voordat hij aan zijn menselijk bestaan begon. En de volgende embryonale gestalte is er weer een, die de mens moest afstoten, omdat hij niet bij hem hoort, zoals de mens alle dierlijke vormen moest afstoten, omdat zij niet bij hem horen. De mens zou geen mens hebben kunnen worden, als hij ooit in een dergelijke gedaante op aarde was verschenen, die deze dieren hebben. Hij moest er zich nu eenmaal juist van ontdoen, om mens te kunnen worden. Indien u deze gedachtegang op de juiste wijze volgt, zult u ook tot een juist oordeel komen. Wat hebben de feiten ons te zeggen, dat de mens er in zijn embryonale stadium bijvoorbeeld als een visje uitziet? Deze feiten tonen aan, dat hij in het verloop van zijn afstammingslijn nooit op een visje heeft geleken, dat hij juist in de lijn van zijn ontwikkeling de visvorm heeft afgestoten, hem niet kon gebruiken, omdat hij er niet op lijken mocht. Stelt u zich nu alle andere opeenvolgende gestalten voor, die de moderne wetenschap aan u als de gestalten van het embryonale leven laat zien. Wat geven deze vormen te zien? Ze geven al datgene te zien, wat de mens in de prehistorische tijd niet is geweest, wat hij juist heeft moeten afscheiden. Ze laten al die beelden zien, waarop hij nooit heeft geleken. Zo kan men in waarheid door de embryologie te weten komen, hoe de mens er in de voortijd nooit heeft uitgezien. Alles, hij niet doorgemaakt heeft, maar uitgestoten heeft, kan men daardoor leren kennen. Indien men echter daaruit de conclusie trekt, dat de mens van al datgene afstamt, dat hij zou hebben doorgemaakt, om op zijn huidige trap van ontwikkeling te komen, dan staat men op hetzelfde standpunt als iemand, die bijvoorbeeld zegt: Hier staat de zoon, hier de vader. Wanneer ik beiden met elkaar vergelijk, dan zal ik nooit geloven, dat de zoon van de vader afstamt. Ik zal geloven, dat de zoon van zichzelf afstamt, of de vader van de zoon. - Juist de omgekeerde volgorde der evolutie werd, doordat het verstand werkelijk erg ongeschikt is gebleken, om deze op werkelijkheid berustende feiten waarachtig te doordenken. Deze beelden uit de oertijd zijn voor ons zeker buitengewoon belangrijk, omdat we immers door hen tot het besef komen, hoe wij er nooit uitgezien hebben. Dit kan men echter door iets anders veel beter inzien. Men kan het inzien door die rijken, die ons door de uiterlijke zintuiglijke wereld zelf worden aangeboden, die zich niet aan ons onttrekken. Al deze vormen zijn ons namelijk immers ook in de buitenwereld gegeven. Die kan men gadeslaan met wat men het gewone, goed gebruikte gezichtszintuig kan noemen. Zolang als de mensen slechts de beschikking over deze observatie hebben gehad, zolang ze hun verstand niet op datgene hebben gericht, wat zich aan de zintuiglijke waarneming onttrekt, maar wél op wat voor het waarnemend oog uitgespreid ligt, zo lang zijn ze niet het slachtoffer van dat foutieve oordeel geworden. Natuurlijk hebben de mensen toen niet uit hun verstand over hun afstamming geoordeeld, maar ze hebben uit hun natuurlijke, oprechte waarheidszin geoordeeld. Zij hebben naar de aap gekeken en hebben dat eigenaardige gevoel gehad, dat iedere gezonde geest bekruipt, als hij de aap gadeslaat en dat men met niets anders dan met een zeker schaamtegevoel kan vergelijken. En dat schaamtegevoel stond dichter bij de waarheid dan wat naderhand door het dwalende verstand is gezegd. In dit schaamtegevoel lag het gevoelsoordeel besloten, dat de aap feitelijk een uit de ontwikkelingsstroom van de mensheid gevallen wezen is, een achtergebleven wezen is, dat het uit de menselijke lijn afstamt en afgezonderd heeft moeten worden. Derhalve zat er het gevoel in, dat de mens alleen daardoor op zijn huidige hoogte heeft kunnen komen, dat hij hetgeen de tegenwoordige apengestalte is geworden eerst uit zich moest afscheiden. Had hij dit behouden, dan had hij nooit mens kunnen worden. Dat ligt in het natuurlijke, gezonde gevoel besloten. Daarna werden de dingen door het verstand onderzocht en toen werd door het verstand de vergissing geproduceerd, dat de mensengestalte van de ontwikkelingsstroom der apen zou afstammen! En dat is een vergissing. Hoe meer u nadenkt, des te meer zult u bevinden, hoe diep gerechtvaardigd nu juist datgene is, wat nu net is gezegd. Dat de mens van de aap zou afstammen, is juist een dwaling, hetgeen u al kan blijken uit iets heel gewoons.
Veronderstelt u eens, dat u die delen van de natuurlijke mens bekijkt, die voor uw eigen waarneming vrij toegankelijk zijn, of u kijkt naar datgene van de natuurlijke mens, wat u aan andere mensen kunt zien, in beide gevallen als datgene, wat voor de zintuiglijke observatie toegankelijk is. Omdat nu immers twee stromingen in de mens in elkaar vloeien, de stroming van het gewaarwordingslichaam van voren naar achteren, en de stroming van de gewaarwordingsziel van achteren naar voren, moeten wij bij wat daar om zo te zeggen voor ons aan de mens zichtbaar wordt, als we tegenover hem staan, onderscheid maken tussen wat zich als stroming van het gewaarwordingslichaam van voren naar achteren een weg baant en wat als de stroming van de gewaarwordingsziel van achteren naar voren stuwt. Laten we, hiervan uitgaande, een mens in het gelaat zien. Voor zover we de mens zintuiglijke zien, klopt het beeld natuurlijk. Daarin kunnen we ons niet vergissen; dat doet de zintuiglijke waarneming. Maar nu komt het menselijke verstand erbij en hier nog wel op een onderbewust niveau. En het vergist zich hier onmiddellijk: een in één woord klassiek voorbeeld. Want waar ziet hij het menselijk gelaat voor aan, waar het zijn vormingskrachten betreft? Hij beschouwt het als iets, dat op enigerlei wijze van buitenaf is opgebouwd. In waarheid is dat, wat we aan het menselijk gelaat zien, van binnen naar buiten door de gewaarwordingsziel opgebouwd. En wij vellen een verkeerd oordeel, wanneer we een mens in het gelaat zien en zeggen, dat dit eigenlijk uiterlijk lichaam zou zijn. We dienen te zeggen: wat hier de zintuigen zien, dat is het uiterlijke beeld van de gewaarwordingsziel, in het algemeen gezegd: van de ziel, die zich naar buiten toe manifesteert. Als je het menselijk gezicht als de ziel verklaart, en gewoonweg je aandacht daarvan afleidt, dat het lichaam kon zijn, dan kom je tot het juiste oordeel. - Hier stuit u op de geweldige begoocheling: u ziet een mensengezicht aan, het beeld van een ziel, en u houdt het voor een lichaam, terwijl in het beeld van de ziel kijkt. Alléén het bééld van de ziel vanzelfsprekend. - Dat is nu eenmaal de fundamenteel onjuiste opvatting; het toont aan, hoe de mens de dingen onmiddellijk verkeerd uitlegt, wanneer zijn oordelend vermogen erbij te pas komt. De uiterlijke beelden kan de mens pas dan goed interpreteren, als hij ze op de juiste wijze begrijpt, als hij erover spreekt, dat het menselijke gelaat het beeld van de ziel is, en dat alles tot een foutieve interpretatie leidt, wat men over dit menselijke gelaat te weten kan komen uit alleen maar die krachten, die als krachten der fysieke of etherische natuur in aanmerking komen. Want dit menselijk gelaat moet geïnterpreteerd worden uit de krachten der ziel zelf, het zichtbare in dit geval uit het onzichtbare. Juist datgene zult u aan de geesteswetenschap kunnen opmerken, naarmate u dieper erin binnendringt, dat hij een hogeschool voor het denken is, en dat het chaotische denken, dat vandaag de dag alle kringen beheert -en de wetenschappelijke kringen wel het meest- moet ophouden. Het is daarom voor u misschien af en toe inspannend, wat u hier allemaal te horen krijgt, vooral met het oog op de gedachten, die u daarbij moet vormen. Maar daar staat tegenover, dat de geesteswetenschap ook tegelijk de hogeschool van het logische denken is, omdat zij ertoe dwingt, om de dingen in de wereld op de juiste wijze te interpreteren, die van het gebied der antroposofie van de mens op zich naar het gebied van de antroposofie der gehele mensheid leiden.
Laten we nog eens terugzien naar hetgeen we de klankzin hebben genoemd en naar de begripszin of voorstellingszin en laten we ons eens met betrekking tot de menselijke ontwikkeling op de aarde afvragen: Heeft de mens zich zo ontwikkeld, dat eerst de klankzin, óf dat eerst de begripszin of voorstellingszin is ontstaan? - We hebben feitelijk veel bereikt, wanneer we op dit eenvoudige gebied dusdanig een blik in de ontwikkeling van de mens vermogen te werpen, dat wij de vraag kunnen beantwoorden: Heeft de mens het eerst woorden leren verstaan, óf heeft hij het eerst geleerd om de voorstellingen, die zich aan hem opdringen, waar te nemen en te begrijpen? - Deze vraag behoort feitelijk nauwelijks tot het gebied van de geesteswetenschap, want eenieder is instaat hem voor zichzelf te beantwoorden, indien hij observeert hoe een kind leert te spreken en dan pas gedachten waar te nemen. De taal is de voorwaarde voor het waarnemen van gedachten. Waarom is hij dat? Om de simpele reden, dat de klankzin de voorwaarde tot de voorstellingszin is. Het kind leert spreken, omdat het kan horen, omdat het naar datgene kan luisteren, wat de klankzin kan waarnemen en het spreken zelf is dan enkel nabootsing. Vandaar, dat u ook zult ontdekken, dat het kind altijd taalklanken nabootst, lang voordat het iets, wat het ook zij, begrijpt, wat al een voorstelling is. Kijkt u en observeert u nauwkeurig en u zult zien, dat het zo is: De klankzin ontwikkelt zich eerst en pas aan de klankzin ontwikkelt zich de begripszin. Klankzin is dus het vermogen om niet alleen tonen waar te nemen, maar om dat waar te nemen, wat we klanken, taalklanken noemen. En voor ons rijst nu de vraag: Als de mens dus ooit in de loop van zijn ontwikkeling in staat gesteld is, om klanken waar te nemen en als gevolg daarvan het vermogen verwierf, zich de taal eigen te maken, hoe moet dat dan in zijn werk gegaan zijn? Hoe moet zich dat toegedragen hebben, dat de mens in de loop van zijn ontwikkeling leerde spreken?
Nu moeten wij het volgende eens beseffen. Wanneer het dus de bedoeling was, dat de mens leerde te spreken, niet alleen leerde te horen, maar ook te spreken, dan was het noodzakelijk, dat zich niet alleen van buitenaf iets aan hem opdrong en hij iets waarnam, maar het was noodzakelijk, dat iets in hem dezelfde weg ging, die de stromingen van de gewaarwordingsziel gaan, als ze van achteren naar voren opdringen. Iets dergelijks was noodzakelijk. Het moest dus in de evolutie van de mens zo gaan, dat de gewaarwordingsziel van een stroming doortrokken werd, die dezelfde richting op werkt als feitelijk die stromingen in de ziel, die voortbrengen, wat nu eenmaal door de beweging van achteren naar voren wordt voortgebracht. Dat moest optreden, om de taal te laten komen. Deze taal moest echter vroeger komen dan de voorstellingszin, hij moest komen, voordat men in de gelegenheid was, om in de woorden zelf - zelfs in die woorden, die men uitsprak - datgene te vinden, wat voorstelling is. Inderdaad moest de mensheid eerst leren, klanken uit te stoten, om in het gevoel van deze klanken te kunnen leven, voordat hij bepaalde voorstellingen aan deze klanken verbond, die pas later konden komen. Aanvankelijk was het iets, wat nog niet begrip en voorstelling was, maar een gevoel voor wat de klanken doordrong, zodra ze werden uitgestoten. Daaruit kwam de taal voort.
Deze ontwikkeling moest in een tijd plaats vinden, toen de verplaatsing, de oprichting van de bloedsomloop al een feit was geworden, want de dieren kunnen niet spreken. Er moest wel een Ik zijn invloed van boven naar beneden doen gelden. Maar hoewel dit Ik, dat van boven naar beneden werkte, er al was, kon de mensheid zich dit Ik toch niet voorstellen. Want de voorstellingszin was nog niet ontwikkeld. Wat volgt daar dus uit? Daaruit volgt, dat de mens de taal niet kan hebben verkregen door toedoen van zijn eigen Ik, maar door een ander Ik, dat we met het dierlijke groeps-Ik kunnen vergelijken. De taal is dus in deze zin een echt geschenk van de Goden. Hij is de mens van bovenaf langs de weg, die het Ik kiest, ingegeven, toen het Ik nog niet bij machte was, de taal zelf te scheppen. Aldus was het van boven naar beneden stromende Ik niet in staat, de taal te scheppen. Het bevatte nog niet die organen, die de aanzet tot het scheppen van de taal zouden hebben kunnen geven. Dat moest het groeps-Ik doen. Maar nu was de mens immers al gereed. De mens was al een opgerichte mens. Het groeps-Ik moest van boven naar beneden in het fysieke, het etherische organisme en zo verder, zijn werkzaamheid ontplooien, om de taal te bewerkstelligen. Een stroming van onderaf kwam dit groeps-Ik tegemoet. Van boven naar beneden liep de stroming van het groeps-Ik, van onderen naar boven een stroming, de stroming van het groeps-Ik tegemoet. Zij komen bij elkaar en veroorzaken een soort uit wervelingen bestaande structuur. Wanneer u een rechte lijn door het midden van het strottenhoofd trekt, dan is dat de richting van de stroming, die door de taalschenkende geesten werd gekozen. En uit deze twee elkaar opstuwende stromingen ontstond in fysieke materie de merkwaardige vorm van het menselijke strottenhoofd. Daarmee moeten we echter constateren, dat de mens onder de invloed van een groepsziel, die in de omtrek van de aarde leeft, deze taal tot ontwikkeling moest brengen.
Nu herinnert u zich misschien, dat ik erover gesproken heb, hoe de groepszielen feitelijk op de aarde werkzaam zijn. Ik heb gezegd: Het dier heeft zijn ruggenmerg in horizontale ligging, waar doorheen de stroming van de groepsziel gaat. Maar deze krachtenstromingen van boven naar beneden omcirkelen voortdurend de aarde, zoals ze hun cirkels rond de Oude Maan hebben beschreven. Het zijn dus stromingen, die niet op de plaats blijven, waar zij zijn, maar als loodrechten rond de aarde draaien. De groepszielen, die in hun baanrichting verticaal zijn, dolen in kringen om de aarde heen. Wat volgt daaruit? Als het zo moest zijn, dat de mens onder de invloed van groepszielen leerde de taal te ontwikkelen, dan kon dat niet zo geschieden, dat hij een vaste verblijfplaats aanhield, maar hij moest zich in beweging zetten, hij diende te zwerven, van de ene streek naar de andere te komen, om de richtingen van de groepsziel tegemoet te gaan. De mens zou nimmer spreken hebben geleerd, als hij op de plaats, waar hij nu eenmaal was, toen hij nog niet kon spreken, was gebleven.
Nu stellen wij ons eens de vraag: In welke richting moet de mens toen gedreven zijn? - Deze richting kunt u zeer gemakkelijk als volgt opsporen. Wij weten dat de etherische stromingen in de mens van rechts naar links gaan, dat de fysieke stromingen van links naar rechts gaan. Waar zijn nu de groepszielen, die de mens met de taal hebben begiftigd? Door de volgende overweging komen we het antwoord op deze vraag nabij.
Laten we eens de aarde met zijn kenmerkende vorm bekijken. Als u bedenkt, dat de mens de taal heeft geleerd in een tijd, toen hij om zo te zeggen al klaar was, dan zult u er niet omheen kunnen, dat er een sterke stroming noodzakelijk was, want het strottenhoofd met zijn weke vorm moest nog in het menselijk strottenhoofd worden omgevormd. Dat moest onder geheel andere omstandigheden op aarde gebeuren, dan wij heden ten dage gewend zijn. Maar hoe moesten die zijn? Laten we daartoe eens naar de aarde kijken.
Denkt u zich in, dat wij eens zo op de aarde gaan staan, dat we met het gezicht naar het oosten kijken; dan hebben we het westen achter ons, het noorden links en het zuiden rechts. Nu zullen we zien, wat voor een merkwaardig feit hieruit voor ons voortvloeit. De stromingen bij de mens, die met de vorming van het fysieke lichaam verband houden, gaan van links naar rechts. Deze stromingen zijn eveneens in de buitenwereld voorhanden, zijn daarom ook bij de vorming van de aarde aan te treffen geweest. Dat zijn de sterke stromingen, die van het noorden afkomstig zijn en naar het zuiden lopen. Dat zijn de stromingen die de fysieke materie doen ontstaan. Aan de andere kant heeft u de etherische stromingen, die van rechts naar links gaan en die het er niet op gemunt hebben, de fysieke materie steeds meer te verdichten. Aan de aarde ziet u derhalve nog de eenzijdigheid, het asymmetrische: in de richting, waarin de fysieke stroming loopt, vindt u het noordelijk halfrond met zijn continenten. Daar trekt de verdichte fysieke materie zich samen. En aan de andere kant, op het zuidelijk halfrond, treft u de grote uitgestrektheid van de oceanen aan. Vanuit het noorden is de stroming werkzaam, die van gelijke aard is met die van links naar rechts in de mens; vanuit het zuiden doet die stroming zich gelden, die van dezelfde aard is als die van rechts naar links in de mens. Laten we thans de twee andere stromingen in de mens bezien: de stroming, die van voren naar achteren gaat en de andere van achteren naar voren. De stroming van voren naar achteren gaat, zoals we hebben gezien van het gewaarwordingslichaam de gewaarwordingsziel in, om niet te zeggen: de ziel in. De ander stroming gaat van de ziel uit. Indien u dit onder ogen ziet - maar ik verzoek u, het zeer nauwkeurig onder ogen te zien, het is niet zo eenvoudig -, dan zult u als volgt redeneren: Opdat de mens leerde spreken, moest het gebeuren, dat hij een stroming produceerde, die de weg van binnen naar buiten, i.e. het gewaarwordingslichaam in, aflegde. Hij moest dus een stroming van een groepsziel tegemoet gaan en die in zijn innerlijke organisatie toelaten, om datgene daar tot stuwing te laten komen, wat toen zijn eigen strottenhoofd kon formeren. Hij moest een zodanige stroming op onze aarde tegemoet lopen, die in zijn astrale gebied kon doorwerken. Derhalve moest men noch de richting naar het noorden, noch die naar het zuiden inslaan, toen men zich erop voorbereidde om te leren spreken, maar de andere richting, die er loodrecht op staat. Daaruit zult u opmaken, dat de mens in oostelijke óf westelijke richting moest trekken, toen hij de taal zou leren. De geesteswetenschap zegt, dat de mens ooit in het oude Lemurië leefde, daar waar thans tussen Azië en Afrika de oceaan ligt. Toen trok hij er op uit, om de taal te leren. Hij kon niet naar het noorden en niet naar het zuiden trekken; hij moest naar het westen trekken en trok naar het oude Atlantis. Daarmee trok hij -op deze weg naar het oude Atlantis, naar het westen- die groepszielen tegemoet, die in hem de taal konden doen ontstaan. Doordat u het organisme van de menselijke taal werkelijk doorziet, vindt u bevestigd, wat van geesteswetenschappelijk observaties wordt verkregen. Zo leerde de mens in het oude Atlantis de taal.
Daarna echter zou hij d.m.v. de taal de voorstellingszin ontwikkelen. Hij zou niet bij de taal alleen blijven staan, maar verder gaan, door de voorstellingszin te ontwikkelen. Hoe kon dat gebeuren?
Hij kon toen natuurlijk niet in dezelfde richting doorgaan. Hij moest toen zodanig gaan, dat nu bij dezelfde stroming de tegenovergestelde richting werd ingeslagen. Hoezo dat? Wij hebben immers gezien, wat er eigenlijk geschiedt, wanneer de voorstelling uit de klankzin voortkomt. We hebben gezien, hoe de klank uit de melodie ontstaat, als men van de melodie een harmonie maakt, dan van de grondtonen afziet en alleen het systeem der boventonen te baat neemt. Vervolgens moest men, om de voorstellingszin te ontwikkelen, uit de taal hetgeen men naar de ene kant toe gevormd had, naar de andere kant toe weglaten. De mens moest omkeren, nadat hij had leren spreken. Hij moest van Atlantis naar het oosten trekken om zijn voorstellingszin met behulp van de geleerde taal verder te ontwikkelen. En dit is de betekenis van de trek, waarover de geesteswetenschap u vertelt, dat namelijk de oude Atlantiërs, die er aan toe waren, zijn opgebroken, om van het westen weer naar het oosten te trekken. Daardoor hebben ze de voorstellingszin met vrucht kunnen ontwikkelen. Nu zou echter weer daaruit volgen, dat de mensen niet met vrucht een voorstellingszin zouden hebben kunnen ontwikkelen, als ze in de tegenovergestelde richting, d.w.z. naar het westen waren getrokken. Er zijn toen ook mensen in de tegenovergestelde richting getrokken: dat zijn de oerbewoners van Amerika. Waarom hebben zij zich niet kunnen handhaven? Waarom moest hetgeen in het oosten geleerd was, later naar hen over gebracht worden? Omdat zij in de tegenovergestelde richting waren getrokken. Dat is het kosmische lot van de oerbewoners van Amerika, dat ze in de tegenovergestelde richting waren getrokken.
Zo kunt u constateren, hoe voor de hand liggend het is, wat het geesteswetenschappelijk onderzoek u te zeggen heeft. U kunt zo de hele indeling van de aarde begrijpen. Alles, wat u aan de rangschikking van de continenten, vaste landen, de zeeën ziet, wat u in de trek der mensen ziet, alles kunt u begrijpen, indien u het geheim van die stromingen kent, die wij aan de mens zelf langs de weg der antroposofie hebben leren kennen. En aldus geleidt de antroposofie ons werkelijk naar dat leven, waar door de mens en de buitenwereld voor ons doorzichtig en begrijpelijk worden. En nu verder.
Wij kunnen ons verder afvragen: Maar het was toch bedoeld, dat de mensheid weer verder leerde, nadat hij de voorstellingszin had ontwikkeld; Deze mensheid zou toch niet bij voorstellingen alleen blijven staan, maar zich tot het vermogen opwerken, om begrippen te verwerven? - Daartoe moest hij vanuit de voorstellingszin als zodanig weer opstijgen naar het zielenleven. Opnieuw moest hij toen de tegenovergestelde richting uitgaan. De mensheid kiest eerst de richting naar het oosten, om tot het voorstellingsleven te komen. De zuivere begrippen, die moesten eerst weer veroverd worden door een terugwaardse tocht, die konden pas weer in het westen moeizaam worden verworven, en wel nadat de tocht naar het westen volbracht was. Wij zouden de omzwervingen der volken door de vier post-Atlantische cultuurperiodes heen tevens tot in bijzonderheden kunnen begrijpen, als we de tijd hadden, om alles bijeen te brengen, wat de antroposofie ons daartoe aanbiedt. U zou dan de beschikking krijgen over een schitterend weefsel van wat er aan geestkrachten aan de complete totstandkoming van de aarde werkt - met inbegrip van de mens.
Nu hebben we ons tot dusver met die stromingen beziggehouden, die van boven naar beneden, van rechts naar links, van voren naar achteren enzovoort gaan. Maar in een zeker opzicht blijven we daarbij steken. Dan worden we tegengehouden. Op dat punt kunnen we niet goed verder komen. De geesteswetenschap laat ons nu zien, dat boven de voorstellingszin een imaginatieve zin, een inspiratieve zin en een intuïtieve zin te vinden zijn, dat deze zich in het gewone leven in het zielenleven naar binnen toe uitstorten, maar in het helderziende bewustzijn naar buiten gericht zijn. Dit laat de geesteswetenschap ons zien. En thans rijst de vraag: Al deze dingen moeten toch, als ze in de fysieke mens willen leven, ook organen bouwen, ook op een zekere manier functioneren. We zullen dan nu om te beginnen iets onder ogen zien, wat alleen de mens toekomt, wat van gelijke hoedanigheid bij de dieren nog niet te vinden is: de innerlijke zielenfunctie van het geheugen. Want dat dieren een geheugen hebben, is een fantasie van de beoefenaren der natuurwetenschap. Het is niet verwonderlijk, dat dieren verschijnselen vertonen, die uit hetzelfde principe bij de mens te verklaren zijn, maar het is weer een vergissing, als men ze als symptomen van een geheugen verklaart. Want de hoofdrichting, die het dier heeft en die bij de mens moest worden opgericht om het Ik te doen binnenstromen en het geheugen tot ontwikkeling te laten komen, die blijft bij het dier horizontaal en naar voren gericht, in dezelfde positie als bij de mens, zodat daar stromingen van de gewaarwordingsziel, verstandsziel en bewustzijnsziel onbelemmerd doorheen kunnen gaan, maar zonder het Ik. Dientengevolge kan het zeer wel gebeuren, dat een dier handelingen volbrengt, die weliswaar verstandig zijn, maar die volstrekt niet van het Ik uitgaan. Daarom mag men toch niet van het "verstand" der dieren spreken. Hier staan we voor een groot gebied van misvattingen van onze moderne wetenschap. De feiten tonen slechts aan, dat men door een verstand kan worden gedirigeerd, zonder zelf verstandig te zijn. Dat nu is het geval bij de dieren. Dat men verschijnselen in de dierenwereld kan aantreffen, die gelijkenis kunnen vertonen met de uiterlijke kenmerken van het menselijk geheugen, dat is vanwege de vorm van het dier vanzelfsprekend. Dat er echter van een vorm van geheugen wordt gesproken, dat is een flauwe kul, die alle begrippen door elkaar gooit. Bij het geheugen hebben we met iets heel anders te maken dan met bijvoorbeeld zoiets als het verstandelijke denken als zo danig of het voorstellen. Bij het geheugen hebben we er mee te maken, dat een voorstelling, die we hebben verkregen, aanblijft, dat hij er ook is, wanneer de waarneming, de indruk voorbij is; niet daarmee, dat men later iets doet, dat lijkt op wat men voorheen heeft gedaan. Indien dit het wezen van het geheugen was, dan zou prof. H. gelijk hebben, als hij zegt: Zodra het kuiken uit het ei kruipt, kan het dadelijk pikken; daarom zou het een geheugen hebben, omdat het iets herhaalt, wat de voorouders hebben gedaan. - Men heeft immers helemaal niet begrepen, wat geheugen is, als men het ongehoorde doet, dat heden ten dage op het gebied van de psychologie gebeurt. Dan zou de klok ook herinneringsvermogen hebben, want die herhaalt ook iets, wat hij gisteren heeft gedaan! Dat zijn in de ruimste zin van het woord misleidende begrippen. Men moet van geheugen spreken, als een voorstelling innerlijk aanblijft en niet, als het als een uiterlijk feit wordt herhaald. Indien een voorstelling innerlijk voortduurt, wordt hij door een Ik onthouden. Dit is het wezen van het herinneringsvermogen, dat het Ik zich van de voorstelling meester maakt en deze voorstelling vasthoudt.
Wil dit echter in een menselijk organisme gestalte krijgen, dan dient daarvoor ook een orgaan gevormd te worden, m.a.w. het Ik van de mens moet weer stromingen produceren. Zulke stromingen moeten uitgaan van het Ik zelf, de verschillende andere stromingen in, welke komen van voren, van rechts enzovoort. Vanuit het Ik moeten zich stromingen daarin uitstorten. Het Ik moet zich in de andere stromingen uitstorten, in datgene, wat zonder Ik leeft. Het Ik moet de stromingen overwinnen. Als de ene richting van buiten naar binnen loopt, dan moet het Ik in staat zijn, in zichzelf een stroming in tegenovergestelde richting op gang te brengen. Het essentiële daarbij, dat het Ik daartoe niet bij voorbaat in staat is, kunt u daaraan zien, dat een dergelijke tegenovergestelde stroming moest ontstaan toen de mensen de taal hebben geleerd en daartoe was het Ik toen nog niet in staat. Toen moest er nog een groeps-Ik aan te pas komen, om deze stroming de ziel te laten binnen stromen. Zodra echter het eigenlijke zielenleven een aanvang neemt, waaraan het Ik deelneemt, dan gaan er stromingen van het Ik zélf uit, die zich in de reeds bestaande stromingen boren.
Merkt het Ik daar iets van, als het een stroming met een reeds bestaande stroming doordringt? Ja, het merkt dat zeer nauwkeurig op. Tot en met de voorstelling wordt het Ik zogezegd niet aangespoord om stromingen daar doorheen te zenden. Moet echter het Ik een hoger vermogen, bijvoorbeeld het geheugen ontwikkelen, dan moet het een stroming in de reeds bestaande stroming binnen sturen, die tegen deze andere stroming moet inwerken. Dat wordt zichtbaar doordat het zich bij de drie in een rechte hoek staande ruimtelijke stromingen iets anders voegt. Doordat het Ik met de ontwikkeling van het geheugen aanstalten maakt, drijft het er iets tegengesteld aan een bepaalde ruimterichting in, en dat neemt hij in zijn tijdsbewustzijn waar. Vandaar, dat het geheugen met de voorstelling in de tijd samenhangt. Een voorstelling, die we niet in een richting van de ruimte volgen, maar in de richting van het verleden, die is de richting van de ruimte ingeboord. Zo is het met alles gesteld, wat het Ik uit zichzelf tot ontwikkeling brengt. Wij kunnen - het zou te ver gaan, u hiervan een gedetailleerde beschrijving re geven - op de stroming attent maken, die zich in een andere mengt, wanneer het Ik het geheugen vormt. Dat is een stroming, die van de linker naar de rechter kant gaat. Zo gaan er ook stromingen van de linker naar de rechter kant, als het Ik zoiets als gewoonten doet ontstaan. Dat zijn de stromingen van links naar rechts, die aan de vroegere stromingen, die zonder het Ik tot stand gekomen zijn, tegengesteld zijn. Al binnendringend richt het Ik zijn krachten daar tegenin.
We kunnen, als we het zielenleven beschouwen, een onderscheid maken tussen gewaarwordingsziel, verstandsziel en bewustzijnsziel. De verstandsziel kan nog bedrieglijk zijn. Ik heb al gezegd, dat men verstand kan hebben zonder verstandig te zijn. Want tot het verstandig zijn behoort het Ik. Om ook weer innerlijk bij dit Ik te komen, moet de verstandsziel zich in het innerlijk naar dit Ik toe ontwikkeld hebben. Dan bereikt ze het niveau van de bewustzijnsziel. Nu zijn dit altijd tegenovergestelde richtingen. Als de bewustzijnsziel bewust wordt, dan is de richting, die hij daarbij uitgaat, tegengesteld aan de richting, die de verstandsziel volgt, die nog in het onderbewuste werkzaam is.
Treedt dat ergens aan het licht, dat de stromingen van de verstandsziel en die van de bewustzijnsziel aan elkaar tegengesteld zijn? Onder bepaalde aardse omstandigheden kunnen we dat zien. Bedenkt u eens, dat het in zekere zin een heel verstandige bezigheid is, die echter niet zonder meer van het met verstand begiftigde Ik uitgaat, wanneer de mens leert lezen. Wat ik nu zeg, dat geldt bij voorkeur voor Europese omstandigheden, waarin de mensen, zoals u weet in zekere zin op latere culturele bestaansvormen hebben gewacht. Vandaar, dat ze dan aan iets toe komen, wat al in de Grieks-Latijnse cultuur bestond, toen de verstandsziel zich ontwikkelde tot de vaardigheid, die men schrijven noemt. Toen de verstandsziel werd ontplooid, maakte men een eerste begin met lezen en schrijven; het was echter nog maar een eerste begin. En dit kenmerk is gebleven. Toen kwam de werkzaamheid van de bewustzijnsziel. Bewuste activiteiten moeten immers de tegendraadse richtingen uitgaan, omdat de stroming van de bewustzijnsziel in tegenovergestelde zin op de richting van de verstandsziel inwerkt. De mens kon pas leren rekenen, nadat hij de bewustzijnsziel had ontwikkeld, want dat is een bewuste bezigheid.
Wat hier als richting functioneert, dat treedt ons in een beeld tegemoet: De Europese volken schrijven van links naar rechts, omdat de krachten van de verstandsziel daar deel aan hadden, maar zij rekenen van rechts naar links. Als ze bijvoorbeeld optellen, dan doen ze dat van rechts naar links. Dan ziet u de twee verschillende stromingen over elkaar heen schuiven. U ziet ze in het beeld over elkaar heen gaan, de stroming van de verstandsziel en die van de bewustzijnsziel. Dat is niet overal het geval. We kunnen de aard der Europese mensen praktisch aan de hand van dit voorbeeld begrijpen. We kunnen zien, dat de mensen in Europa ertoe waren voorbestemd, om zo lang met de verstandsziel te wachten, totdat er een zeker tijdstip was aangebroken, om de ontwikkeling van de bewustzijnsziel niet te vervroegen. Daarentegen hadden andere volken ook al in de verstandsziel datgene te ontwikkelen, wat in de westerse cultuur pas in de bewustzijnsziel ontwikkeld zou worden. Aan hen moest daarom de mogelijk worden gegeven, om al met de verstandsziel iets te volbrengen, wat diegenen, die gewacht hebben, pas later met de bewustzijnsziel konden volbrengen. Die volken, die de missie hadden, om al bij de ontwikkeling van de verstandsziel de voorwaarden te scheppen voor de bewustzijnsziel, om zo als het ware pioniers voor de bewustzijnsziel te zijn, dat zijn de Semitische volken. Daarom schrijven de Semitische volken van rechts naar links!
In deze dingen vinden we niet alleen een middel, om de mens als zodanig te begrijpen, maar tevens een middel, om alle verschijnselen van culturele aard te begrijpen. Waarom op een bepaald tijdstip van de aardeontwikkeling zo of anders wordt geschreven, zus of zo wordt gerekend, dat is uit deze feiten op te maken. We zouden nog verder kunnen gaan en het tot in de vorm van de letters kunnen nagaan, die de afzonderlijke volken hebben, of ze een streep van links naar rechts of van rechts naar links zetten en zulke dingen meer. Waarom een volk een letter op deze of gene wijze schrijft, valt af te leiden uit het begrip van deze geestelijke feiten.
Zulke feiten maken u duidelijk, welke missie de geesteswetenschap in de toekomst heeft, als het licht moet worden in het hoofd der mensen, opdat zij vermogen te doorzien, wat anders voor hen onbegrijpelijk zou blijven.
Het zou wellicht toch niet eens goed zijn, als we deze beschouwingen met dit onderwerp zouden besluiten. Daarom is het de bedoeling, om ze morgen nog eens op een bepaalde manier voort te zetten, waardoor naar een afronding zal worden gestreefd, ook al zal deze slechts van schetsmatige aard zijn. In antroposofische zin zal ik daarom morgen over, men zou kunnen zeggen, één van de dochters van Goethe spreken. Zoals u weet, heb ik de publicatie "Goethe als vader van een nieuwe esthetica" op mijn naam staan. Daarin geef ik een beschrijving van Goethe's vaderschap inzake de interpretatie en het begrijpen der kunsten. Nu zal ik u morgen deze dochter, het kind van Goethe, in een werkelijk recentere interpretatie van de kunstwetenschap, de esthetica, laten zien.

R.Steiner: Antroposofie 1909 - 3e voordracht (GA 115)

Berlijn, 26 oktober 1909


Wij zijn in onze beschouwingen gevorderd tot wat we de taalzin hebben genoemd en willen nu om te beginnen datgene in ogenschouw nemen wat we de begripszin hebben genoemd. Vanzelfsprekend kunt u hier het woord niet in de betekenis van het zuivere begrip opvatten, maar op de manier, zoals men in het alledaagse leven spreekt; in die zin, dat men zich, wanneer iemand iets tegen een ander zegt, een bepaald woord zegt, er een voorstelling van kan maken, wat dit woord betekent. Evengoed had er dus van voorstellingszin gesproken kunnen worden. Nu zullen we voor onszelf echter eerst begrijpelijk moeten maken, hoe deze voorstellingszin tot stand komt. Daartoe moeten we nog eens terug komen op de beide voorafgaande zintuigen, op de toonzin, de gehoorzin en op de taalzin en eens de vraag aan onszelf voorleggen: Wat wil dat nu eigenlijk zeggen, een taalzin te hebben, een klankzin te hebben? Hoe komt dan eigenlijk de waarneming van de klank, zoals we hem gekarakteriseerd hebben, tot stand? - Ik zal voor u dus nu moeten karakteriseren, wat er voor iets bijzonders gebeurt, als de mens een klank waarneemt, A of I of een andere klank. Wij moeten voor onszelf om zo te zeggen het apparaat voor het waarnemen van klanken begrijpelijk maken. Ik zal u trouwens, daar ik niet over zo'n zaak een heel uur spreken kan, slechts enige summiere gegevens kunnen verstrekken, die u dan door deze of gene informatie bevestigd kunt vinden, die u zelf door nadenken of onderzoek in het leven verkrijgt.
U weet, dat men op gebied van de muziek de afzonderlijke, toon, de melodie en de harmonie kan onderscheiden. En u weet, dat harmonie op de waarneming van gelijktijdig klinkende tonen berust, melodie op het samenvatten van op elkaar volgende tonen en dat dan de afzonderlijke toon als zodanig in aanmerking komt. Nu kunt u het mechanisme van het waarnemen van klank alleen begrijpen, als u de relatie van het klinkende, datgene wat in de klank is, tot deze klank zelf onder ogen ziet. Laten we ons eens voorstellen, wat een harmonie is: We hebben dan een gelijktijdig samenwerken van tonen; En laten we eens voorstellen wat een melodie is: dan hebben we een opeenvolgend samenwerken van tonen, Als u zich nu indenkt, dat u bewust zou kunnen maken, wat u onbewust bij het waarnemen van klank doet, dan zou het volgende gebeuren.
U dient uzelf er rekenschap van te geven, dat in het zintuig nu eenmaal iets onbewusts -tenminste iets onderbewusts- zit. Wanneer hetgeen bij de zintuiglijke waarneming onbewust in het spel is, bewust gemaakt zou worden, dan zou het niet meer om een zintuig gaan, om een zintuiglijke waarneming, maar men zou behoren te spreken over een oordeel, de vorming van een begrip en dergelijke dingen meer. U moet zich dus indenken, hoe datgene in zijn werk zou gaan, wat zich daar bij de waarneming van een klank in het onderbewuste afspeelt alsof u het bewust zou kunnen doen. Stelt u zich nu voor, dat u de tonen van een melodie zonder meer dusdanig in de tijdslijn in elkaar zou kunnen schuiven, dat u deze gelijktijdig zou kunnen waarnemen. Daartoe zou het voor u noodzakelijk zijn, om verleden en toekomst in elkaar te schuiven. U zou bij voorkeur midden in een melodie al het volgende moeten weten, om het vanuit de toekomst in het heden te kunnen schuiven. Wat de mens bewust zo niet voor elkaar krijgt, dat gebeurt werkelijk onbewust in de klankzin. Door een onderbewuste activiteit wordt steeds, als wij een A of een I of een andere klank horen, een melodie spontaan in een harmonie veranderd. Dat is het geheim van de klank. Deze prachtige onderbewuste activiteit vindt op een geestelijker niveau ongeveer zo plaats, zoals binnen in het oog de verschillende brekingen van lichtstralen volgens natuurkundige wetten tot stand komen, maar waarvan u zich ook pas achteraf bewust wordt. Wij doen op dit moment hetzelfde, als wat een natuurkundige doet, wanneer hij aantoont, hoe de lichtstralen in het oog gebroken worden. Een melodie wordt dus in een oogwenk in een harmonie herschapen. Dat is echter nog niet genoeg. Indien alleen dat zou gebeuren, dan zou de klank er nog niet uitkomen. Daartoe moet er nog iets anders bijkomen.
U moet bedenken dat elke muzikale toon geen enkelvoudige toon is, maar als een bepaalde toon een muzikale toon is, dan is hij dat omdat altijd de boventonen meeklinken, al is het nog zo zwak. Het speciale van de muzikale toon vergeleken met andere geluiden, een knal of iets dergelijks, is dat altijd de boventonen worden beluisterd, ook al zijn ze praktisch niet hoorbaar. Als u naar een melodie luistert, hoort u niet alleen de afzonderlijke tonen, maar u hoort bij iedere toon tevens de boventonen. Als u een melodie spontaan tot een harmonie in elkaar schuift, dan krijgt u niet alleen de afzonderlijke grondtonen samengebald, maar ook van iedere enkele toon de boventonen. Nu moet de onderbewuste activiteit echter nog iets doen: hij moet zijn aandacht aan de grondtonen onttrekken, hij moet hen op een bepaalde manier negeren. Dat doet de ziel inderdaad, als zij de klank A of I waarneemt. Niet, alsof de andere tonen er niet waren; integendeel, van hen wordt slechts de aandacht afgeleid. En alleen die harmonie van de boventoon wordt geregistreerd. Dat is pas de klank. Een klank ontstaat doordat een melodie spontaan in een harmonie wordt omgezet, dat dan van de grondtonen wordt afgezien en alleen het systeem der boventonen geregistreerd wordt. Wat deze boventonen dan opleveren, dat is de betekenis van de klank A of I. Nu heeft u datgene, wat in feite klankwaarneming is, net zo verklaard, zoals men het zien in het oog fysisch verklaart.
Wat is nu -en dat is een even gecompliceerd maar belangrijk vraagstuk- de waarneming van een voorstelling, het waarnemen van een betekenis op zich, zodat u dus het woord hoort en door het woord heen de betekenis verneemt, begrijpt? Hoe gaat dat?
Dat dit nog iets heel bijzonders is, dat kunt u misschien simpelweg uit de triviale overweging opmaken, dat u welk ding dan ook in de verschillende talen met de meest uiteenlopende klanken kunt aanduiden. U noemt een zaak de ene keer "amor", de andere keer "liefde". Zo is in deze beide verschillende klankbeelden iets uitgedrukt, dat in beide gevallen hetzelfde is. Dat wijst op de daarachter liggende betekenis van de voorstelling. Terwijl men dus de klank bij ieder volk, in iedere taal anders hoort, beluistert men door de klank heen overal dezelfde voorstelling, datgene wat er eigenlijk achter zit en wat ondanks alle verscheidenheid der klankbeelden hetzelfde is Dat moet ook waargenomen worden. En hoe wordt dit waargenomen?
Wij zullen, om dat voor ons begrijpelijk te maken, het proces van het waarnemen der voorstellingen observeren en wel - ik verzoek u daarop acht te slaan - ervan uitgaande, dat de voorstelling ons langs de weg van de klank bereikt. Indien wij nu in de klankwaarneming een melodie hebben, die in harmonie is veranderd, waarbij afgezien wordt van de grondtonen - wat aan ons de betekenis van de klank of van het woord oplevert -, dan is het noodzakelijk, dat, om de betekenis van de voorstelling tevoorschijn te laten komen, nu ook de aandacht wordt afgeleid van het gehele systeem der boventonen. Wanneer u ook dat nog psychisch volbrengt, dan kijkt u naar hetgeen zich in de boventonen heeft belichaamd, hetgeen u als voorstelling bereikt. Maar daarmee is nu ook tegelijkertijd bereikt, dat de mens, als hij de klanken en woorden van zijn taal hoort, datgene krijgt, bij wijze van spreken enigszins genuanceerd, aangepast, wat algemeen menselijk is: de voorstelling, die door alle klanken en alle talen heengaat.
Zo wij al gezegd hebben, dat verheven geestelijke wezens zich door de taal manifesteren (in zover als de taal zijn klanken heeft), die hun speciale missie in het samenhangend geheel van het leven op aarde hebben, de volksgeesten, die niet alleen het geheimzinnig voortbrengen van klanken, maar ook evenzeer bij het geheimzinnig vormen van de sappen van de mens betrokken zijn, in datgene, wat daar in het systeem der boventonen vibrerend het menselijk organisme binnendringt, dan moeten wij (óók) zeggen, dat hetgeen als het algemeen menselijke achter het klinken der boventonen ligt, de gemeenschappelijke mensengeest is, die zich in golven over de gehele aarde heen beweegt. Deze over de ganse aarde heen golvende mensengeest is dientengevolge alleen dan te herkennen, als een ieder op de plaats, waar hij zich bevindt, om zo te zeggen iets tracht op te vangen door de boventonen heen uit het onhoorbare, uit het domein der voorstellingen als zodanig. Doordat de mensen de mogelijkheid hebben gekregen, om bij wijze van spreken de verschillen over het hoofd te zien, te negeren, en zoiets gemeenschappelijks, dat over de gehele aarde golft, te herkennen, daardoor hebben zij pas in de loop van de historische ontwikkeling der mensheid het vermogen verworven, om hetgeen algemeen menselijk is te begrijpen. Want alleen in het voorstellingsleven is de Christusgeest pas in zijn ware gedaante te vatten, in het algemeen menselijke. Die geestelijke wezens, die hem is de meest uiteenlopende vormen verkondigen, zoals dit bedoeld is, die door hem uitgezonden zijn, ieder naar zijn eigen plaats, zoals u dat bijvoorbeeld zo mooi voorgesteld vindt in het gedicht "Die Geheimnisse" van Goethe, deze geesten, de zendboden van Christus, die van hem hun opdracht hebben gekregen, dat zijn de afzonderlijke volksgeesten van de afzonderlijke volksindividualiteiten.
Dit alles geeft u eigenlijk pas een beeld van hetgeen voorstellingszin is. Daarmee hebben wij echter een heel bijzondere weg bewandeld. Wij hebben bij wijze van spreken hetgeen in het gewone mensenleven zintuig aan ons is, uitputtend behandeld. Dat hebben we gedaan doordat wij op dat onderbewuste vermogen van de ziel in de mens een blik geworpen hebben, dat in staat is, om het systeem der boventonen als het ware naar de achtergrond te schuiven. Wat zou nu een nog hoger vermogen zijn? Waardoor wordt eigenlijk dit systeem der boventonen naar de achtergrond geschoven? Wat is dat eigenlijk in de mens, dat zijn invloed naar buiten als vangarmen doet gelden, om het systeem der boventonen uit de aandacht te laten verdwijnen? Dat is het astraallichaam van de mens. Verkrijgt het astraallichaam van de mens het vermogen, de boventonen naar de achtergrond te schuiven, wat in der alledaagse taal uitgedrukt niets anders wil zeggen, dan de aandacht ervan afwenden, dan wijst dat op een sterkere macht van het astraallichaam, dan wanneer het bij wijze van spreken minder naar de achtergrond kan schuiven. Wanneer nu zal dit astraallichaam nog sterker zijn? Het zal nog sterker zijn, als het niet alleen de boventonen kan weg schuiven, waardoor het niet alleen de voorstellingen bereikt, door de boventonen te vergeten en daardoor de grens van de uiterlijke wereld te bereiken en deze aan zijn grens als voorstelling gade te slaan, maar als het zich de mogelijkheid verwerft om, zonder dat er eerst een weerstand overwonnen moet worden, op eigen innerlijke kracht zijn astrale substantie naar buiten te stoten. Om tot een voorstelling te komen, kunt u er nog altijd niet onderuit, een weerstand uit de weg te ruimen: het systeem der boventonen. Indien u nu in staat bent uw astrale vangarmen uit te steken, zonder dat er een uitwendige aanleiding toe bestaat, dan treedt op hetgeen men in een hogere zin het geestelijk waarnemen kan noemen. De eigenlijke geestelijke waarnemingsorganen ontstaan. Op het moment, waarop de mens het vermogen verwerft, om niet alleen met zijn aandacht het systeem der boventonen te elimineren, maar waarop hij ook op een bepaalde plaats in der de voorhersenen - tussen de wenkbrauwen - zijn astrale substantie als twee vangarmen naar buiten kan steken, vormt hij op deze plaats hetgeen men de tweebladige lotusbloem noemt, het eerste geestelijke orgaan, dat men ook het imaginatieve zintuig kan noemen. Dit is nu het elfde zintuig. En in dezelfde mate, waarin de mens almaar meer vaardigheid verovert, om zo uit zichzelf, zonder door de buitenwereld ertoe gedwongen te worden, zijn astrale substantie naar buiten re steken, in dezelfde mate ontwikkelt hij nog meer hogere zintuigen. Vlak bij het strottenhoofd doet hij door deze arbeid een uiterst ingewikkeld zintuig ontstaan, de zestienbladige lotusbloem, het inspirerende zintuig; verder in der hartstreek het zintuig, dat men ook het intuïtieve zintuig kan noemen, de twaalfbladige lotusbloem en dan nog meer hogere zintuigen, die men echter, omdat men daar in het zuiver geestelijke terechtkomt, nu geen zintuig in de gewone betekenis van het woord meer kan noemen. Het is immers voldoende, dat we de imaginatieve zin, de inspirerende zin en de intuïtieve zin kunnen toevoegen aan de fysieke, eigenlijke zintuigen.
Nu vragen we ons af: Functioneren deze drie zintuigen nu alleen bij de helderziende mens of bestaat er ook bij de gewone mens iets, dat hij als een activiteit van deze zintuigen kan opvatten? Ja, ook bij de gewone mens bestaat er iets, dat als een activiteit van deze zintuigen moet worden opgevat, d.w.z. van de imaginatieve, de inspirerende en de intuïtieve zin. Als u nauwkeurig heeft begrepen, hoe deze zintuigen bij de helderziende mens werken, dan zult u tegen uzelf zeggen, dat zij werken, doordat zij zich als vangarmen naar buiten toe uitstrekken. Bij de gewone mens zijn ze ook aanwezig, alleen met dit verschil, dat zij zich daar niet naar buiten, maar naar binnen uitstrekken, Precies op de plaats, waar bij de helderziende mens de tweebladige lotusbloem ontstaat, is bij de doorsnee mens iets als twee van zulke vangarmen, die naar binnen gericht zijn, aanwezig, die elkaar echter in de buurt van de voorhersenen kruisen. Zo richt het gewone bewustzijn deze vangarmen eenvoudig naar binnen, in plaats van naar buiten, zoals bij de helderziende mens.
Wat hier behandeld wordt, kan ik u slechts d.m.v. een vergelijking duidelijk maken. U zou veel moeten mediteren, als u boven de vergelijking uit tot het feit zelf zou willen geraken. Want een feit is het. U hoeft alleen maar te beseffen, dat de mens ziet, wat zich buiten hem bevindt en niet ziet, wat hij in zich heeft. Nog nooit heeft iemand zijn eigen hoofd of hart gezien. Zo is het ook in het geestelijke. De organen worden niet alleen niet gezien, maar zij worden ook niet bewust en kunnen derhalve ook niet worden aangewend. Maar functioneren doen ze. Doordat iets niet bewust is, wil nog niet zeggen dat het niet werkzaam is. Het bewustzijn beslist niet over de werkelijkheid. Anders zou al hetgeen in deze stad Berlijn om ons heen is en wat u nu niet ziet, niet moeten bestaan. Dit is inderdaad een logica, die wordt gehonoreerd door hen, die de hogere werelden loochenen, omdat zij ze niet zien. Deze zintuigen zijn actief, maar hun activiteit richt zich naar binnen. En het effect van deze naar binnen gerichte activiteit neemt de mens nu waar. Hoe doet hij dat?
Doordat de imaginatieve zin zich naar binnen toe uitstort, ontstaat datgene wat men in het gewone leven de gewaarwording van iets noemt, de uiterlijke gewaarwording, de uiterlijke waarneming. Dat u de dingen buiten ziet, berust daarop, dat dit zintuig naar binnen toe werkt. Wat zich naar buiten toe als gewaarwording, als waarneming aan u voordoet, doet zich alleen maar aan u voor, doordat hetgeen zich in de imaginatieve zin manifesteert, bij u naar binnen werkt. Onderscheidt u echter wel, hetgeen hier gewaarwording is genoemd van dat wat bijvoorbeeld een toon is. Het is iets anders of men een toon hoort of een kleur zien, of dat men er een gewaarwording bij heeft. Een kleur zien en zeggen: hij is rood, is iets anders, dan bij de onmiddellijke indruk de gewaarwording te hebben: hij is mooi of lelijk, aangenaam of niet.
Ook de inspirerende zin laat zijn activiteit naar binnen stromen en door deze activiteit ontstaat nu hetgeen een gecompliceerde gewaarwording is: het gevoel. Het gehele gevoelsleven, dat meer innerlijkheid heeft dan enkel het gewaarwordingsleven, is een activiteit van het inspirerende orgaan, dat alleen maar naar binnen toe werkt in plaats van naar buiten. En als de intuïtieve zin naar binnen toe uitstroomt, dan ontstaat, wat wij eigenlijk het denken noemen, het vormen van gedachten. Dat is het resultaat van de naar binnen gerichte werkzaamheid van de intuïtieve zin. Om te beginnen wordt de mens een ding gewaar, dan komt het gevoel en tenslotte vormt hij er zijn gedachten over.
Daarmee zul u gezien hebben, dat wij reeds van het leven in de zintuigen naar het zielenleven, in de mens zelf, bij de ziel, met gewaarwordingen, met gevoelens en gedachten, zijn terechtgekomen. Als wij nu verder zouden gaan, om de hogere zintuigen, die wij nu niet goed meer zintuigen kunnen noemen en die met de andere lotusbloemen overeenkomen, in hun uitwerking naar binnen toe te observeren, dan zouden we het hele hogere zielenleven vinden. Als bijvoorbeeld de achtbladige of de tienbladige lotusbloem, die verder naar onderen in het organisme gelegen is, zijn activiteit naar binnen toe ontplooit, dan ontstaat er een nog fijnere zielenfunctie. En aan het eind van deze reeks vinden we die aller fijnste zielenfunctie, die wij nu niet meer de gedachte zonder meer noemen, maar de zuivere gedachte, de logische gedachte op zich. Dat is hetgeen door de naar binnen gerichte invloed van de verschillende activiteiten der lotusbloem wordt veroorzaakt. Als nu deze naar binnen gerichte activiteiten weer ophouden met uitsluitend naar binnen gericht te zijn en, zoals ik dit heb aangegeven, naar buiten werkzaam worden, indien dus die vangarmen, die zich anders naar binnen uitstrekken, elkaar overal overkruisen en als lotusbloemen naar buiten uitstromen, dan komt die hogere functie tot stand, waardoor wij van de ziel naar de geest opstijgen, waar datgene, wat zich anders alleen aan ons voordoet als innerlijk leven in de vorm van denken, voelen en willen, voortaan in de buitenwereld optreedt, door geestelijke wezens gedragen.
Aldus hebt u de mens bij wijze van spreken begrepen, doordat u van de zintuigen door de ziel heen naar datgene bent opgeklommen, wat eigenlijk niet meer in de mens is, maar wat als iets geestelijks van buitenaf zijn invloed doet gelden en evenzeer bij de mens behoort als bij de hele natuur en de hele overige buitenwereld. Wij zij bij het geestelijke aangeland.
Wat ik voor u in deze vandaag verstrekte schetsmatige uiteenzettingen als ook in de beide laatste voordrachten behandeld heb, dat is de eigenlijke mens. Dat is om te zeggen de mens als instrument, om de wereld waar te nemen, in de ziel te doorleven en geestelijk te vatten. Dat is pas de mens. En dat, wat deze mens is dat maakt eigenlijk pas zijn lichaam. Ik heb voor u niet geschetst, wat de mens is, wanneer hij kant-en-klaar voor u staat. Ik heb een schets gegeven van wat daarbinnen in de mens een actief spel is. Dat echter, wat daar een actief spel is, wat daar allemaal samenwerkt - zintuiglijk, psychisch en weer geestelijk, dat formeert de mens zo, zoals hij op de aardbol voor ons staat.
Hoe vormt het de mens? Nu zal ik u voorlopig ook alleen maar om zo te zeggen aanwijzingen kunnen geven, aanwijzingen echter, die u overal bevestigd zult vinden, als u op de positieve resultaten der uiterlijke observatie ingaat. Wat daar buiten voor ons staat, als wij met de uiterlijke zintuigen de mens aanzien, dat is enkel optisch bedrog. Dat is er helemaal niet. Dat ziet er bij een volledige beschouwing heel anders uit. Denkt u toch eens aan -om u er iets bij voor te stellen-, dat u zichzelf als geheel met de zintuigen niet helemaal kunt waarnemen. Wanneer u uw oog over uzelf laat dwalen, dan ziet u slechts een deel van uzelf, slechts een deel van uw buitenkant. U kunt nimmer uw eigen achterhoofd of uw rug zelf waarnemen. Niettegenstaande dit weet u, dat u ze heeft. U weet het d.m.v. de andere zintuigen, de evenwichtszin, de bewegingszin enzovoort. U weet zogezegd door een innerlijk bewustzijn, dat u iets heeft, dat u uiterlijk niet aan uzelf kunt waarnemen. Zo is er zeer veel aan de mens, wat hij niet kan waarnemen, wat bijvoorbeeld pas kan worden begrepen, als alle door mij gekarakteriseerde hogere waarnemingsorganen ontwikkeld zijn.
Thans zullen we om te beginnen eens een blik werpen op dat deel van de mens, dat hij -laten we aannemen met zijn oog- zintuiglijk aan zichzelf kan zien. Trekt u eerst eens een grens om het gedeelte, dat de mens aan zichzelf kan zien. Wat is dan eigenlijk dit deel, dat de mens nu van zichzelf waarneemt? Neemt u de woorden maar precies. Door middel waarvan moet de mens nu dit deel waarnemen, dat hij aan zichzelf kan zien? Alles, wat men waarneemt, neemt men in de grond genomen d.m.v. de gewaarwordingsziel waar. Want als men niet via de gewaarwordingsziel een bericht van hetgeen er aan de hand is krijgt, dan zal men geen begrip van iets verwerven. Als enkel het gewaarwordingslichaam zo'n bericht zou ontvangen, dan zou het dit niet kunnen bevatten. Het zou er voor staan zonder begrip. Maar de gewaarwordingsziel zorgt ervoor, dat de mens iets kan waarnemen; zij begrijpt, wat er gebeurt. En wat is het, dat nu voor de gewaarwordingsziel staat? Wat is het gedeelte, waarmee de gewaarwordingsziel dan wordt geconfronteerd, wanneer het oog waarneemt? Dat is niets anders dan de schijn van het gewaarwordingslichaam. Vanzelfsprekend dient u nu het begrip iets ruimer te nemen. U kunt uzelf niet alleen waarnemen, doordat u uw oog op de oppervlakte van uw lichaam richt, maar u kunt het ook met uw vingers aanraken. Dan neemt u het ook d.m.v het gewaarwordingslichaam waar. Het gewaarwordingslichaam bevindt zich overal, waar de mens door aanraking, door bevoelen, kan worden waargenomen. Het is echter niet het gewaarwordingslichaam, wat de mens daar waarneemt. Zou u het gewaarwordingslichaam werkelijk zien, dan zou u zien, dat daar, waar u uw eigen schijnbeeld ziet, uw fysiek lichaam, iets astraals naderbij dringt en naar achteren wordt geduwd. Als iets naar achteren wordt geduwd, hoopt het zich op. Aan de voorkant ontstaat zo een samenwerking van gewaarwordingslichaam en gewaarwordingsziel. De stroming van de gewaarwordingsziel komt van achteren, zodat zij tegen uw huid aan de voorkant van uw lichaam aanstoot en aan de voorkant schiet dat naar binnen, wat uw gewaarwordingslichaam is. Als de twee stromingen elkaar tegen houden, dan wordt de stuwing zichtbaar. Dan is het net zo, als wanneer twee rivieren op elkaar stuiten: dan wordt daarbij iets zichtbaar. Dan ziet u de ene stroom en u ziet de andere stroom. Maar stelt u zich nu voor, dat u geen van beide stromen zou kunnen zien, dat u echter alleen zou kunnen zien wat op deze plaats door het dooreen wervelen van de beide stromen zichtbaar wordt. Dat is het deel van uw uiterlijke lichamelijkheid, dat uw oog of een ander willekeurig uiterlijk zintuig van uzelf kan waarnemen. U kunt zonder meer op uw huid de grens aangeven, waarbinnen deze ontmoeting van gewaarwordingsziel en gewaarwordingslichaam plaatsvindt. Hieraan ziet u aan de hand van een voorbeeld, hoe datgene, wat wij met het oog van de geest hebben beschouwd, hoe deze verschillende delen van de mens aan de mens zelf bouwen. Wij zien, hoe de ziel zelf aan het lichaam vormend werkzaam is. Nu gaan we verder.
Wij kunnen zeggen: Bij de mens vindt een samenspel plaats tussen achter en voor, zodat gewaarwordingsziel en gewaarwordingslichaam tegen elkaar aanbotsen. Evenzo bestaat er een botsing tussen stromingen, die van rechts en van links komen. Van links komt die stroming naar de mens toe, die tot zijn fysiek lichaam behoort, van rechts die, welke aan zijn etherlichaam toebehoort. Etherlichaam en fysiek lichaam storten zich in elkaar uit, schuiven in elkaar en waar die twee in elkaar schuiven, waar fysiek lichaam en etherlichaam gemeenschappelijk functioneren, wat daar ontstaat, is de eigenlijke zintuiglijk waarneembare mens. Er ontstaat zogezegd een zinsbegoocheling voor de mens. Van links komt de stroming van het fysieke lichaam, van rechts de stroming van het etherlichaam; de twee doordringen elkaar en vormen in het midden dat, wat als de zintuiglijk waarneembare fysieke mens verschijnt.
En verder. Evenals er stromingen van links en rechts, van voren en achteren zijn, bestaat er een stroming van boven en één van onderen. Van onderen naar boven stort zich namelijk de hoofdstroming van het astrale lichaam uit en van boven naar beneden de hoofdstroming van het Ik. Terwijl we het gewaarwordingslichaam tevoren aldus hebben gekarakteriseerd, dat het zich aan de voorkant afgrenst, is het in waarheid zo, dat het astraallichaam zijn stroomrichting van onderen naar boven kiest, dat dan echter deze stroming in de greep komt van een stroming, die van achter naar voren loopt, en daardoor op een bepaalde manier wordt begrensd. Maar er is niet alleen een stroming van onderen naar boven en van achteren naar voren in dit astraallichaam, maar er is tevens een echte stroming van voren naar achteren, zodat het astrale lichaam door deze stromingen tot stand komt: van beneden naar boven en van voren naar achteren. In de mens vloeien werkelijk al deze stromingen in elkaar: één van boven naar beneden, één van onderen naar boven, één van achteren naar voren, één van voren naar achteren, één van rechts naar links en weer één van links naar rechts.

Wat komt er nu tot stand door het op elkaar instromen van de van onderen naar boven en de van boven naar onderen zich uitstortende stromingen? Wat daar tot stand komt, zal ik u op de volgende manier duidelijk maken. Een stroming loopt van boven naar beneden. Hij kan zich niet onbelemmerd uitstorten omdat hij door een andere stroming wordt tegengehouden, die van onderen naar boven loopt. Hetzelfde is het geval bij de stroming die van rechts naar links gaat, en zo verder. Elke stroming wordt tegengehouden en dat resulteert in het midden in het schijnbeeld van het fysieke lichaam.
Als we de beide stromingen van achteren naar voren en van voren naar achteren bekijken, dan moeten wij ons realiseren, dat deze beide stromingen door de stromingen vanaf boven en vanaf onder worden doorsneden. En door dit doorsnijden ontstaat inderdaad een driegeleding in de mens. Zodat het onderste deel van de ene stroming als het gewaarwordingslichaam in engere zin moet worden gekenmerkt. Dan ontstaat er door de stuwing iets, dat daaraan beantwoordt, wat men voortaan in engste zin als de hoogste ontwikkeling van het gewaarwordingslichaam kan betitelen, daar waar de feitelijke zintuigen zich ontwikkelen, wat u niet meer kunt zien, omdat de ogen zelf daartoe behoren, wat u niet meer kunt ruiken, omdat het reukorgaan zelf daartoe behoort. U kunt niet binnen in het oog kijken, maar u kunt uitsluitend uit het oog naar buiten kijken.
Dat is de organisatie van het hele gewaarwordingslichaam van de mens. Maar waarom heb ik voor u eigenlijk twee delen beschreven, wanneer dat allemaal gewaarwordingslichaam is? Dat is om deze reden correct, omdat beneden zich hoofdzakelijk de werking van buitenaf voltrekt maar boven is weer het fysieke schijnbeeld van hetgeen wij gewaarwordingsziel noemen. Allereerst treft u in het gezicht de uitdrukking van de gewaarwordingsziel aan. Het gezicht wordt door de gewaarwordingsziel gevormd. En daarboven, het bovenste stuk dat het minst naar achter is geschoven, dat is datgene, waar de verstandsziel haar orgaan vormt. U merkt nu echter, dat niet alleen deze stromingen vanonder en van boven komen, maar dat er tevens stromingen van rechts en links komen, zodat het geheel weer doorsneden wordt. We zien er een stroming, die door de lengteas van het lichaam loopt. Deze stroming heeft tot gevolg, dat daarboven weer een soort van splitsing ontstaat. Er wordt een stuk van de vorm van de verstandsziel afgesplitst; en dit afgesplitste stuk, helemaal boven aan de grens, dat is de vorm van de bewustzijnsziel.

Deze bewustzijnsziel creëert daarboven vormen tot in het binnenste van de mens en zij vormt daar eveneens de windingen van de grijze hersenmassa. Daar ziet u het werken van de bewustzijnsziel aan de mens. Wanneer u de mens zo als een geestelijke wezen kent, dan kunt u, uitgaande van dit geestelijk wezen, beslist hetgeen vorm is aan de mens begrijpen. Zo werkt de geest aan de vorm van het menselijk lichaam. Alle afzonderlijke organen worden zogezegd plastisch uit het geestelijke gebeeldhouwd. De mens kan de bouw van de hersenen pas dan begrijpen, zodra hij weet, hoe de afzonderlijke stromingen in de hersenen door elkaar wervelen.
Nu zullen we eens op een detail ingaan, om u te laten zien hoe deze dingen ooit een bevruchtende invloed kunnen uitoefenen als zij, in plaats van de tegenwoordige uiterlijke wetenschap, gemeengoed van een echte wetenschap worden. We hebben gezien: Daarboven ontstaan door de verschillende stromingen de uiterlijke organen voor de bewustzijnsziel, verstandsziel en gewaarwordingsziel bijvoorbeeld. Om te laten zien hoe deze organen zich in het innerlijk voortzetten, zou zeer breedvoerige verklaringen vergen. Wij kunnen echter een andere vraag opwerpen. We hebben gezegd, dat het Ik van boven naar beneden werkt en dat de hoofdmassa van het astraallichaam van beneden naar boven gaat, zodat de hoofdmassa van het astraallichaam en het Ik elkaar in een stroming aanraken. Daardoor komt er een wisselwerking tussen het Ik en het astraallichaam tot stand, zodat zij in elkaar gestuwd worden. Daar waar het Ik een bewuste activiteit moet ontplooien, daar moet iets tot stand kunnen komen, wat door de gewaarwordingsziel, door de verstandsziel en de bewustzijnsziel ontstaat. Iets, wat bijvoorbeeld door de verstandsziel tot stand komt, is een menselijk oordeel. Waar moet dan wel dientengevolge een menselijk oordeel zijn gelokaliseerd? Het moet natuurlijk in het menselijk hoofd zijn gelokaliseerd, omdat op die plaats de betreffende levende krachten en wezensdelen van de mens tot uitdrukking zijn gekomen. Laten we echter om een bijzonder voorbeeld te noemen aannemen, dat het de bedoeling zou zijn, dat er in de mens een orgaan tot stand kwam, waaraan de verstandsziel geen deel heeft, waarin niet wordt geoordeeld, maar waaraan uitsluitend deel moeten hebben: het fysieke lichaam, het etherlichaam, het Ik en het astrale lichaam als drager van lust en leed, vreugde en smart enz. Laten we aannemen, dat deze vier delen van het menselijk wezen, het astrale lichaam, het Ik (zonder die meer verfijnde functie van het oordelen en van het bewustzijn), het fysieke lichaam en het etherlichaam zouden dienen samen te werken. Hoe zou een orgaan, waarin deze vier stromingen samenwerken, er dan uit moeten zien? Een dergelijk orgaan zou zo gemaakt zijn, dat het niet liet oordelen, dat het op de impressie van het astraallichaam dadelijk de tegenactie zou laten volgen. Fysiek lichaam en etherlichaam dienen samen te werken, want anders zou dit orgaan niet kunnen bestaan. Astraallichaam en Ik moeten wel samenwerken, anders kon dit orgaan geen gevoelens hebben en het zou als reactie op een indruk, geen enkele vorm van sympathie of antipathie kunnen uiten. Wij stellen ons voor het fysieke lichaam en het etherlichaam in onderlinge samenwerking en wij stellen ons voor, dat het een fysiek orgaan is en dat het natuurlijk een bijbehorend etherlichaam moet hebben, daar immers ieder fysiek orgaan door een etherlichaam moet worden opgebouwd. In dit geval zou een stroming van rechts, van het etherlichaam van dit orgaan, met een stroming van links, die van het fysieke lichaam van dit orgaan, moeten samenwerken. Die zouden elkaar in het midden opstuwen, zouden niet over elkaar heen kunnen schuiven en zouden daardoor een verdikking veroorzaken. Dan zouden er nog beide andere stromingen zijn, die van het astraallichaam van onderen af en die van het Ik van bovenaf. Die zouden een tweede stuwing teweegbrengen. Nu zullen we ons eens een schematische voorstelling van dit samenwerken der stromingen in een enkel orgaan maken. Ik zal de zaak slechts schematisch tekenen; de gedetailleerde vormen van een dergelijk orgaan zouden uit heel andere voorwaarden voortvloeien. Ik bedoel te zeggen: Er zou een orgaan bestaan, hoe dan ook gevormd; dan zou er die ene stroming zijn, die het fysieke lichaam representeert en die andere, die het etherlichaam vertegenwoordigt. Die roepen in het midden een verdikking tevoorschijn. De beide andere stromingen van boven en van beneden stuwen elkaar eveneens op en roepen ook op hun beurt een verdikking tevoorschijn.

Dan heeft u het menselijk hart getekend: rechterboezem, rechterkamer, linkerboezem, linkerkamer. - Als u zich alles, wat het menselijk hart kan, nauwkeurig realiseert, dan zult u wel bij uzelf moeten denken: Precies zo moet het menselijk hart met de geest als uitgangspunt gebouwd zijn! - Zo bouwt de menselijke geest dit hart. Het kan niet eens anders.
Laten we een ander voorbeeld kiezen. Wij hebben gisteren iets merkwaardigs gezegd. Wij hebben gezegd, dat met de activiteit van het zien in de grond van de zaak een onderbewuste denkactiviteit gepaard gaat. Denkactiviteit immers komt, als hij bewust wordt, alleen in de hersenen tot stand. Nu zullen we ons voor de geest halen, hoe de hersenen gebouwd zijn, om een bewuste denkfunctie te laten ontstaan.
We hebben nu niet de tijd, om de vormen van de hersenen gedetailleerd gestalte te geven. We kunnen bij ieder apart orgaan laten zien, dat het zo moet zijn, als het is. Wij zullen bij voorbaat het schema van de hersenen, in zoverre wij het nodig hebben, vooropstellen. Wij zullen zeggen: In de hersenen treffen we aan -om van al het andere af te zien - het buitenste vlies, dan een soort vaatweefsel; dan zien we daarbinnen tussen het vaatweefsel en de netvormige huid, zoiets als het ruggenmergsvocht. Van daaruit dringt men dan binnen in het ruggenmerg. Het binnenste van de hersenen is met de feitelijke hersenmassa gevuld, met zenuwsubstantie. Zenuwsubstantie is de uiterlijke vorm voor denkactiviteit, zodat dus, als door een bepaald zintuig aan de zenuwsubstantie een indruk wordt doorgegeven, datgene gerealiseerd wordt, wat bewust denkend verwerken van deze indruk van de buitenwereld is. Dat is allemaal aan de zenuwmassa overgedragen. Zodra de indruk eraan komt, wordt hij eerst intellectueel verwerkt en nadat hij intellectueel verwerkt is, wordt hij door een zenuwstelsel verder verwerkt tot een gevoel enzovoort.
Neemt u nu eens aan, dat het niet de bedoeling is, dat een indruk van buitenaf intellectueel verwerkt wordt. Dan zou u dit om te beginnen op een zelfde manier opbouwen. Er zou dus weer een soort van, laten we zeggen, omhulling moeten zijn; er zou weer op de achterwand, wat men vaatweefsel zou kunnen noemen, moeten zijn. Door een bepaalde oorzaak - die eveneens uiteengezet zou kunnen worden, wat echter nu te ver zou gaan - zou het ruggenmergsvocht opdrogen. Om nu een onderbewuste denkactiviteit mogelijk te maken, moeten we de hersenmassa terug schuiven: daardoor komt er aan de voorkant plaats vrij, zodat een onderbewuste denkfunctie, die nu niet door het zenuwstelsel bewerkt is, tot stand. Dan moet er iets gebeuren met hetgeen anders meteen door de zenuwsubstantie opgenomen wordt. Daartoe moet echter de zenuwsubstantie naar achteren geschoven worden. Zou de zenuwsubstantie niet naar achteren geschoven worden, dan zou hier gedacht worden. Wordt hij naar achteren geduwd, dan kan hier niet gedacht worden en ook niet beleefd worden. U beschikt over een orgaan, dat voor een onderbewuste denkfunctie moet dienen in het geval, dat u alles, wat zenuwstelsel is, tegen de achterste wand aanschuift, en de indruk, in plaats van hem meteen door een zenuwsubstantie te laten verwerken, door iets laat verwerken, dat niet van een zenuwstelsel doortrokken is. - Kijkt u nu eens, wat we hebben gedaan: Wij hebben van de hersenen een oog gemaakt.
Wat is het oog? Het oog is een klein brein, dat door onze geest dusdanig is bewerkt, dat het feitelijke zenuwapparaat tegen de achterwand aangeduwd is, waar deze het netvlies van het oog is geworden. Zo werken de bouwmeesters der natuur, de scheppers der vormen. Zo vormen zij. In feite is er één bouwplan in alle menselijke organen, dat slechts in de afzonderlijke gevallen, al naar gelang er behoefte aan bestaat, wordt gewijzigd. Wanneer ik wekenlang zou kunnen spreken, dan zou ik aan u kunnen laten zien, hoe ieder zintuiglijk orgaan niets anders is dan een gewijzigd klein brein en de hersenen op hun beurt een zintuiglijk orgaan op een hoger niveau. Het gehele menselijke organisme is vanuit de geest opgebouwd.
Laten we nu nog een andere kleinigheid bekijken. Staat u mij echter een soort kentheoretische opmerking vooraf toe, om met behulp van deze voorafgaande opmerking het standpunt van de antroposofie te verhelderen.
Wij hebben gezegd, dat de antropologie beneden in de details van het zintuiglijk leven haar standpunt heeft, dat de theosofie haar standpunt boven op de top en de antroposofie haar standpunt in het midden heeft. Als u zich nu aan het verschil wilt vastklampen, dat daarin bestaat, hoe de mens zich enerzijds tot de uiterlijke zintuiglijke wereld verhoudt en anderzijds tot de geestelijke wereld en de feiten, die als resultaat van het geestelijk onderzoek worden meegedeeld, dan kunt u beweren: Van het bestaan der zintuiglijke wereld en zijn wetten kan iedereen zich overtuigen, die zintuigen heeft en die zijn verstand gebruikt, dat aan de zintuigwereld is gebonden. Vandaar dat de mensen ook in het algemeen gemakkelijker aan datgene geloven, wat lijkt op hetgeen zij in de zintuigwereld waarnemen, dan aan hetgeen als resultaat van het geestelijk onderzoek wordt meegedeeld. Want dat zien zij gemakkelijker. Men zou echter heel gemakkelijk kunnen laten zien, dat er formeel geen verschil bestaat tussen het geloof, dat u aan de feiten hecht, die de geestelijke onderzoeker u meedeelt en het geloof aan, dat men u zegt, dat Frederik de Grote heeft bestaan. Te geloven, dat er Geesten van de Wil bestaan en dat er een Frederik de Grote heeft geleefd, daartussen ligt formeel geen verschil. Het verschil is alleen dit, dat op grond van wat er in de archieven voorhanden is, wordt verteld: Dat zijn de daden van Frederik de Grote, die uiterlijk plaatsgevonden hebben! - En als iemand voor u op grond van uiterlijke feiten de hele loop van de geschiedkundige feiten ontwikkelt, teruggaande tot aan het punt, waar Frederik de Grote heeft geleefd, dan gelooft u hem om deze reden, dat toentertijd niet een wezen heeft geleefd, dat er anders dan een mens heeft uitgezien. Om die reden gelooft de mens, die niet aan geestelijke werelden wil geloven, zoiets wel, omdat hem hier iets soortgelijks wordt verteld, als hetgeen hij zelf in zijn omgeving aantreft. De onderzoeker van het geestelijke is immers vooralsnog niet in de gelegenheid, om uitgaande van zijn onderzoek over dergelijke zaken te spreken, die lijken op de wezens en dingen, die voor de gewone mens in zijn omgeving zijn. Ondanks dat ertussen de beide vormen geen verschil is, en ondanks dat dit absoluut gefundeerd is, moet er niettemin met wat ik nu gezegd heb, in zekere zin rekening gehouden worden. Maar nu komt er nog iets anders,
Wij hebben het gezichtspunt van de man gekarakteriseerd, die bijvoorbeeld op het standpunt van de theosofie staat. Het is geheel en al gefundeerd -dat heeft Dr. Unger immers voor u aangetoond-, om op gefundeerde wijze vertrouwen en geloof te hechten aan hetgeen vanuit de geesteswetenschap ter sprake wordt gebracht. Dat is volstrekt een volledig gegronde manier, om geesteswetenschappelijke waarheden te erkennen. Nu stelt zich echter de vraag: Bestaat er misschien niet nog een derde mogelijkheid? - Bestaan slechts deze twee mogelijkheden: iets te erkennen, omdat het lijkt op wat men in de zintuigwereld gewend is te zien, of het geestelijke alleen maar te erkennen, afgaande op een mededeling uit de hogere werelden? Bestaat er nog een derde mogelijkheid? Met andere woorden: Kan de mens redelijkerwijs alleen onderscheiden: Hier is iets zintuiglijk waarneembaars, ik geloof eraan, omdat ik het zintuiglijk kan zien. Verder bestaat er nog iets, dat geestelijk waarneembaar is; ik geloof eraan, omdat de geestelijke onderzoeker het ziet. -Is daartussen niet nog wat?
Ik zal u met behulp van een voorbeeld duidelijk maken, dat er toch nog een derde mogelijkheid is. Stelt u zich voor, dat hier een hamer ligt. Mijn hand pakt hem en zet hem rechtop. Nu heeft de hamer een beweging uitgevoerd. U zult deze beweging daaraan toeschrijven, dat er een wil is geweest, die de hamer overeind heeft gezet. Dat is verder niets bijzonders, want u ziet de daarachter staande wil in de mens belichaamd. Indien u ziet, dat een mens een hamer optilt, zult u dat niet iets bijzonders vinden. Maar neemt u eens aan, dat dezelfde hamer zich verticaal zou oprichten, zonder dat een zichtbaar wezen hem aanraakt. Wat zou u daar nu van zeggen? Nu zou u zeggen: Ik zou heel dom zijn, als ik zou geloven, dat hetgeen zich daar opgericht heeft een doodgewone hamer is, zoals iedere andere hamer, die alleen door een mens overeind gezet kan worden. - Wat zult u nu bij uzelf moeten denken? U zult nu bij uzelf denken: Het is toch vanzelfsprekend, dat dit geen gewone hamer is, maar dat er binnen in deze hamer iets onzichtbaars aanwezig is, iets, dat een wil is. - Wanneer u ziet, dat de hamer zich opricht, kunt u hem niet meer als een gewone hamer beschouwen, maar u moet het opvatten als iets, dat de belichaming van een andere wil is, van een andere geestelijke kracht is. En u zult tegen uzelf zeggen: Als ik zie, dat een ding, zoals ik het als uiterlijk ding ken, iets doet, wat het anders gezien zijn eigenschappen, niet kan doen volgens het inzicht van de gewone uiterlijke zintuiglijke waarneming, dan moet ik zeggen: Weliswaar zie ik de geest in de hamer, die zich heeft opgericht, niet, maar in dit geval mag ik niet alleen aan de geest geloven, nee, in dit geval zou ik een grote dwaas zijn, als ik niet aan de geest in de hamer zou geloven.
Indien u geen nauwkeurig observatietalent heeft en u zou met iemand meelopen, die helderziend is, dan zou er ergens iemand kunnen liggen, een mens, die zich niet verroert. Met uw onnauwkeurig observatievermogen zou u helemaal niet kunnen onderscheiden of dat een echt mens was of een mens van papier-maché. De ander echter zegt tegen u: Dat is een echte mens; Hij heeft een astraallichaam! - Dan moet u het geloven. Maar een derde mogelijkheid bestaat er ook nog en deze zou zijn, dat hij, die daar ligt, plotseling op zou staan. Dan zou u er niet meer aan twijfelen, dat de helderziende mens eerder tevoren gelijk heeft gehad en dat daar een geest en een ziel in is, als degene, om wie het gaat, is opgestaan. Dat is de derde mogelijkheid.
Nu zal ik u een geval laten zien, waaraan u dit in het leven kunt gadeslaan, weliswaar niet van heel nabij en toch weer wel. Wij hebben gezegd: De stroming van het fysieke lichaam werkt in de mens van links naar rechts. Van rechts naar links de stroming van het etherlichaam, van voren naar achteren de stroming, die in het gewaarwordingslichaam tot stand komt, enz. Van onderen naar boven en van boven naar onderen streven astraallichaam en Ik elkaar tegemoet. Deze stromingen lopen dus alle door elkaar heen. Het Ik zeiden we, doet in de mens zijn invloed gelden van boven naar beneden. Welke ligging moet het uiterlijke orgaan dus hebben, opdat de mens er als een instrument van het Ik over kan beschikken? Het uiterlijke orgaan voor het Ik, dat weet u immers, is het circulerende bloed. Het Ik zou zijn invloed niet van boven naar beneden kunnen doen gelden, als het niet zijn orgaan in het fysieke lichaam zou vinden, dat van boven naar beneden in verticale richting het menselijk lichaam zou doortrekken. Waar kan geen Ik zijn, zoals de mens het heeft? Daar, waar de hoofdrichting van het bloed niet van boven naar beneden loopt, maar waar hij horizontaal ligt. Dat is in het dierenrijk het geval. Het groeps-Ik der dieren vindt geen orgaan, omdat de hoofdrichting van het bloed horizontaal is. Dat is het verschil, dat de hoofdrichting van het bloed bij de mens zich moest oprichten, opdat in deze hoofdrichting van het bloed het Ik zijn intrede kon doen. Dan hebben dus de dieren, waarbij het Ik geen vat heeft op het bloed als zijn orgaan, omdat de voornaamste richting van het bloed horizontaal verloopt: en dan hebben we de mensen, bij wie het Ik wel vat op het bloed heeft als zijn orgaan, omdat de belangrijkste stroomrichting van het bloed zich verticaal opgericht heeft. Laten we ons nu eens bezighouden met de opvatting, die een verwantschap tussen dier en mens aanneemt uitsluitend op uiterlijke gronden. Dan moet u bij uzelf denken: Er zijn dierlijke vormen; die zijn uit vroegere tijden bewaard gebleven. Maar nu moest eens de hele richting van de bloedstroom zich vanuit de horizontale stand in de verticale oprichten, om daaruit de mens te kunnen laten ontstaan. - Hier heeft u nu het historische incident: Er is iets dat horizontaal ligt. Dat kan zich echter vanzelfsprekend met de eigenschappen, die u aan het karakter van het dierlijke bloed kunt aflezen, evenmin zichzelf oprichten, als de hamer zichzelf zou kunnen oprichten, als hij niet van een geest bezield zou zijn. Op dezelfde wijze, waarop het dwaas zou zijn om te loochenen, dat in hetgeen zichzelf opricht een geest is, zou het dwaas zijn om te denken, dat de horizontale bloedstroom van het dier zich vanzelf opricht tot de verticale bloedstroom van de mens. Alleen als er een geest in is, als er een wil doorheen stroomt, kan hij van de horizontale stand in de verticale overgaan, kan de dierlijke groepsziel in de individuele mensenziel overgaan. En wie niet aan de ene kant toegeeft: Ik zou een dwaas zijn, als ik zou willen geloven, dat de hamer, die zich zelf oprichtte, niets anders was dan een gewone hamer -, die zou een even grote dwaas zijn, als hij zou willen accepteren: Ik denk, dat hetgeen in het bloed is, vanzelf verticaal overeind gaat staan.
Dit is dan de derde manier, waarop u de juistheid van alle geesteswetenschappelijke waarheden bevestigd kunt zien, doordat het u volkomen duidelijk is, dat er dingen gebeuren, waarbij het dwaas, onzinnig is, om aan te nemen, dat alleen datgene erbij betrokken is, wat men met uiterlijke zintuigen ziet. En hoe verder men in de dingen doordringt, des te duidelijker wordt het, dat deze middelste manier om u van iets te overtuigen op alles van toepassing is, deze middelste manier, die eruit bestaat, dat het gewone denken door de geesteswetenschap wordt bevrucht. Want u zult toch moeten kunnen toegeven, dat een menselijk hart niet zo kan worden getoond, zoals wij het deden, zonder het daaraan voorafgaande geestelijk onderzoek. Het onderzoek moet door de geesteswetenschap gestimuleerd worden. Dan echter, als de resultaten van de geesteswetenschap ter tafel liggen en wij bestuderen dan de uiterlijke verschijnselen, dan zullen we zien, dat er met deze uiterlijke verschijnselen iets gebeurt, dat onmogelijk zou kunnen gebeuren, als niet die dingen vooropgesteld zouden worden, die ons door de geesteswetenschap kunnen worden gezegd. Zo is er een methode, om de dingen onbevangen te observeren, als u bijvoorbeeld ziet, hoe de bloedsomloop in het dier horizontaal, in de mens verticaal is en u vraagt zich dan af: Wat dient in het bloed aanwezig te zijn, opdat de gehele bloedstroom zich kan oprichten? En u dan het antwoord van het geestelijk onderzoek krijgt: In het bloed heersen geestelijke wezens! Zodat u dan bij uzelf zegt: Laat het bloed mij niet evenzo de aanwezigheid van een geestelijk wezen zien, zoals een hamer, die uit zichzelf overeind zou gaan staan, mij aanwezigheid van een geestelijk wezen zou tonen? Dit is nu het in het midden liggende standpunt van de antroposofie, dat de feiten beneden gade slaat, de feiten der geestelijke wereld observeert, beide met elkaar vergelijkt - en daardoor volledig verklaart, wat uiterlijk in de wereld voorhanden is.
Zo hebben we nu laten zien, hoe ieder orgaan in zijn vormen kan worden begrepen. Dit aan de hand van afzonderlijke voorbeelden, zoals de metamorfose van de hersenen naar het oog en de innerlijke schematische samentrekking van het menselijk hart. Zo zouden we de gedetailleerde vormen van ieder orgaan vanuit de geest kunnen construeren. Overal zou het u blijken, hoe de geest aan de mens werkt om de organen en de vormen van het lichaam tot stand te brengen. Het lag in de bedoeling, dit slechts in beginsel aan te stippen. Maar ik wilde, dat u door dergelijke dingen, zoals ze vandaag zijn aangeduid, een gevoel krijgt, dat er toch veel in de wereld bestaat, waarvan de geleerdenwijsheid in zijn stoutste dromen geen voorstelling heeft, omdat die niet op deze dingen wil ingaan. Als u dit gevoel meeneemt, dan zult u zien, dat er voor de mens een mogelijkheid bestaat, om de wereld onbevangen te beschouwen, waar weliswaar niet iedereen het door elkaar weven van hetgeen de geestesonderzoeker vanuit de geestelijke wereld meedeelt en de aardse dingen meteen kan zien, maar waar men toch bij zichzelf denkt: Het is onzin, om voor bepaalde verschijnselen niet die feiten te aanvaarden, die de onderzoeker van de geest meedeelt.
Als dit gevoel bestaat, dan hebben deze antroposofische voordrachten reeds voldoende vrucht afgeworpen; want we kunnen slechts langzaam en geleidelijk vorderingen maken in het geestelijk onderzoek.