Het fysieke orgaan van de woordzin en de denkzin
Nadat we ons nu aan de hand van de taalontwikkeling uiteen hebben gezet met de taal- en denkzin, is het nodig, om nog een volgende stap te doen om de aangegeven verschijnselen te begrijpen.
Het is immers helemaal nieuw en misschien ook schokkend om aan te nemen dat alles, wat we tot nu toe als een gecompliceerde denkprestatie hebben aangezien, gereduceerd kan worden tot een eenvoudige zintuiglijke waarneming.
Het komt er dus op neer, dat een klein kind de betekenis van een woord, dat het zich heeft veroverd, niet denkend benadert, maar zintuiglijk waarneemt! Tegen zo'n stelling verweert zich allereerst in ons de denkgewoonte, die ten nauwste met de woorden 'zintuiglijk' en 'zintuiglijke waarneming' is verbonden. Want voor ons is alles 'zintuiglijk' wat samenhangt met de belevenissen in de zogenaamde buitenwereld. Wij zien, horen, ruiken en proeven de hoedanigheden van de dingen, die wij waarnemen.
Aan de andere kant beleven we ook pijn of honger en dorst en hebben we een vaag gevoel voor ons evenwicht in de ruimte en de plaatsing van onze ledematen ten opzichte van elkaar. Dit zijn ook allemaal zintuigervaringen, waar we doorlopend mee te maken hebben en waarmee ons levensgevoel ten nauwste samenhangt. Van deze belangrijke belevenissen zijn we ons in het algemeen maar vaag bewust. Maar een verlies van ons gevoel voor evenwicht of het juiste gebruik van onze ledematen, zoals ook een vermindering van het pijngevoel kunnen tot ernstige afwijkingen leiden, zijn zelf ook vaak symptomen van een diep ingrijpende ziektetoestand. Deze zintuiglijke waarnemingen van onze eigen fysieke en psychische toestanden, waartoe we ook het beleven van wel- en onbehagen moeten rekenen, horen thuis in het gebied van de zintuiglijke processen.
Deze laatste gevoelens kunnen we nog onderbrengen in de algemene karakteristiek van het woord 'zintuiglijk'. Want ons lichaam is immers zelf een deel van de 'buitenwereld' en als zodanig door ons te beleven door een bepaalde groep zintuigen. Niet alleen zien we het gedeeltelijk aan de buitenkant en horen het spreken en zingen, maar indirect beleven we ook lust en pijn in een gevoel van welzijn en onbehagen en we weten dat ieder mens dat zo met 'zijn' lichaam beleeft.
Maar kan nu ook iets inhoud van een zintuig zijn, wat aan gene zijde van de 'zintuiglijke' wereld ligt en zich openbaart als een gedachte? Voor de woordzin is het nog mogelijk om iets van het karakter van de waarneming te behouden, omdat daarin een soort uitbreiding van de gehoorzin leeft. Wat zich in het horen als een enkele toon of klank openbaart, wordt door de waarneming van de woordzin in zijn geheel ervaren als een samengesteld geluid. De klank van een klinker of een medeklinker is een samenstelling van vele tonen die door de taalzin tot een eenheid worden opgebouwd. En zoals de gehoorzin uit aparte tonen een melodie doet ontstaan, zo kunnen we door de taalzin uit de samenstelling van aparte geluiden een woord of een opeenvolging van woorden in het leven roepen.
Maar als dit gebeurd is, opent zich weer een nieuwe sfeer, waarin we de betekenis van het woord waarnemen! Alles wat aan dit proces vooraf gaat, heeft een ander karakter. Want de eigenschappen van een ding of wezen zijn de smaak, de reuk, de kleur en vorm, de toon of klank. Zelfs zijn eigen naam is nog een deel van zijn bestaan.
Maar het idee of het begrip is niet een deel van het ding of het wezen, maar zijn ondeelbare, alles omvattende innerlijke kern. Een ding of wezen kan vele namen hebben hond, Hund, chien, dog en oneindig veel eigenschappen. Maar het hond zijn, het karakteristieke van de hond ligt in iedere naam en in iedere eigenschap als iets onveranderlijks besloten. Dit eenmalige, ondeelbare, dat we voor onszelf gebruiken met het woordje 'ik', is dit nu een waarneming?
Is het mogelijk, dat niet alleen de eigenschappen, maar ook de drager daarvan een directe ervaring voor ons is?
Maar hoe zouden mensen elkaar kunnen begrijpen, als deze directe ervaring niet aanwezig zou zijn? Is het eigenlijk denkbaar, dat er aan het denken een andere maatstaf ten grondslag ligt dan het waarnemen van begrippen en ideeën? De geijkte opvatting, dat we tot begrippen komen door een steeds grotere abstrahering van eigenschappen, is niet steekhoudend. Pas als we consequent bij de gebieden van de zintuigen ook die betrekken, die ons niet alleen de kwaliteiten van de dingen, maar ook de kern van hun wezen laten beleven, kunnen we verwachten het wonder van het woordbegrip bij het kind te begrijpen.
Als we zo ver zijn, komen we weer voor een nieuw zwaarwegend probleem te staan. De vraag ontstaat: als we in het lichaam voor ieder zintuigproces een orgaan kunnen noemen, waar zijn dan de fysieke organen, waarvan de taal- en denkzin zich bedienen? Daar is niets van bekend, en er is geen enkel deel van ons lichaam, dat niet tot in het uiterste anatomisch onderzocht is. Als het echter om zintuiglijke processen gaat, dan moet er toch wel gevraagd worden naar de zintuiglijke organen, die er bij horen. Pas als deze gevonden, onderzocht en getoetst zijn, zullen de taal- en denkzin concrete entiteiten kunnen worden.
Rudolf Steiner heeft al in zijn boek 'Von Seelenrätseln' in grove lijnen het karakter van de taal- en denkzin neergelegd in de volgende woorden: 'Het leidt tot een gebrekkige psychologie en kennistheorie als men het 'registreren van gedachten' niet scherp scheidt van het denken zelf en het zintuiglijke karakter van het eerste niet onderkent. Men begaat hier de fout, doordat het orgaan voor het 'vernemen van het woord' en het 'registreren van gedachten' uiterlijk niet zo zichtbaar is als het oor ten opzichte van het horen. In werkelijkheid zijn voor deze waarnemingsactiviteiten even goed organen aanwezig als voor het horen het oor'.
Er bestaat voor de onderzoeker van de geest dus geen twijfel over het feit, dat er voor de woord- en denkzin ook fysieke organen aanwezig zijn, waarvan ze zich op de juiste wijze kunnen bedienen. Maar is het nu mogelijk, om in de veelheid van vormstructuren van het menselijk lichaam deze organen op het spoor te komen? Tot nu toe heeft men in de wetenschap nooit over deze beide zintuigen nagedacht, laat staan hun werkende organen toegedicht.
Het zou kunnen zijn, dat ons bepaalde vormstructuren wel bekend zijn, maar dat men ze tot dusver een verkeerde functie heeft toegekend. Een functie, die ze in wezen niet uitoefenen. Het kan dus zijn, dat bepaalde delen van ons lichaam werkelijk de organen voor de denk en woordzin zijn, maar als zodanig nog niet werden onderkend, omdat de zintuigen zelf nog onbekend waren.
Het gaat er dus niet om, een 'nieuw' orgaan te vinden, want het menselijk lichaam is niet voor niets tot in de laatste vezel macroscopisch en microscopisch onderzocht. Men zou dus de betekenis van bestaande organen en weefsels moeten herzien, zodat ze in een nieuwe ordening en gedaante verschijnen. Het is ook mogelijk, dat een aantal organen, die we tot nu toe niet met elkaar in samenhang brachten, de fysieke organisatie vormt die we hopen te vinden.
We hebben echter een heel belangrijk uitgangspunt gevonden, waaraan we willen vasthouden. We vonden, dat de ontplooiing van de taalzin zich juist tegen het einde van het eerste jaar voltrok en die van de denkzin in de loop van het tweede levensjaar. In deze ontwikkelingsperioden leert het kind echter ook de verticale houding en het lopen en later het spreken. Zou de taalzin misschien pas tegen het einde van het eerste jaar beginnen te werken, doordat hij op een verborgen wijze verbonden is met het leren lopen? Ja, moeten we er eigenlijk niet in de eerste plaats aan denken, dat eigenlijk de voorwaarde voor de taalzin het rechtop lopen van de mens is?
Zouden we hierin misschien de grond moeten zoeken voor het feit, dat zoveel kinderen, die moeilijkheden hebben om in de verticale houding te komen, ook zo'n moeite met het spreken hebben? Bestaat er over het geheel een nauwe samenhang tussen het motorische systeem van een mens en zijn taalzin? En hoe zou het zijn, als het rechtop lopen zelfs de grondslag zou zijn voor het zintuigorgaan dat het begrijpen van de woorden bewerkt?
Als we zulke vragen ernstig overwegen, kunnen we daaruit de volgende conclusie trekken. Het leren lopen, zoals wij dat in het eerste deel van dit boek probeerden te schetsen, voltrekt de mens zelf door een steeds grotere beheersing van de willekeurige spieren. Hierdoor wordt gedurende het eerste jaar een heel bepaald orgaan gevormd, dat we het 'piramidale systeem' noemen. Dit is een deel van ons zenuwstelsel. Het bestaat uit groepen zenuwen, die vanaf de willekeurige spieren van de ledematen tot in het ruggemerg lopen en daar in nauw contact staan met een andere groep zenuwen, die vanuit het ruggemerg naar de hersenschors lopen. Deze zenuwen beginnen bij bepaalde punten van de schors van de grote hersenen. Dit hele complex van zenuwen noemen we het piramidale systeem en het loopt dus van de hersenschors over het ruggemerg naar de afzonderlijke spieren. Het is een zeer ingewikkeld orgaan, dat een belangrijk deel van het zenuwstelsel vormt.
Tot voor kort waren fysiologen en neurologen er nog vast van overtuigd, dat het hier om een groep motorische zenuwen gaat, die de willekeurige spierbewegingen tot stand brengen. Maar in de laatste jaren zijn steeds meer stemmen daartegen in verzet gekomen. Klinische vondsten bij zieke mensen en uiteenlopende experimenten met patiënten die hersenoperaties hebben ondergaan hebben aangetoond, dat deze 'motorische' zenuwen slechts onder zeer bepaalde voorwaarden als zodanig functioneren en dat de bewegingen die experimenteel worden opgeroepen naar vorm en verloop heel anders zijn dan de normale bewegingen van een mens. Bij een kunstmatige prikkeling van het piramidale systeem worden deze normale bewegingen eerder onderdrukt dan bevorderd, en de moderne neurologie staat hier voor een raadsel, dat ze nu nog nauwelijks wil erkennen, laat staan dat ze probeert om het te willen oplossen. Deze meest 'menselijke' bundeling van zenuwen wordt onder de naam 'piramidenstelsel' door de wetenschap als functioneel erkend. Als het door verwonding of ziekte afwijkend reageert, kunnen we dat constateren. Maar zijn normale functie ligt volkomen in het duister.
Het piramidale systeem blijkt dus te bestaan uit een samenstelsel van zenuwen die de functie, die haar eerst werd toegeschreven niet kan uitvoeren. Hoewel ze nauw met de willekeurige beweging samenhangt, veroorzaakt ze die toch niet. Deze morfologische eenheid ontwikkelt zich in de loop van het eerste levensjaar. Is dit proces echter voltooid, dan blijkt, dat dit orgaan niet meer direct verbonden blijft met de verworven functie, het rechtop lopen en de daarmee samenhangende willekeurige beweging. Het zenuwenorgaan, dat zich op deze wijze heeft ontwikkeld, heeft op de meest intieme wijze deelgenomen aan het proces van het rechtop leren lopen. Op het ogenblik, dat dit bereikt is, stelt het zich in dienst van andere functies. Deze verandering van werkzaamheid moeten we dus in het oog houden.
Van Rudolf Steiner is er een verhandeling, waarin hij probeert om de aard en de vorm van het fysieke orgaan van de taalzin te verklaren. Hij zegt dit als volgt: 'Voor zover wij de kracht hebben om ons te bewegen, alles kunnen doen wat innerlijk aan beweging in ons ligt, daarvan kunnen we zeggen, dat er aan onze beweeglijkheid een fysiek organisme ten grondslag ligt. Als we b.v. onze handen bewegen, ons hoofd draaien of op en neer bewegen, voeren we bewegingen uit die van binnenuit komen. Dit wordt veroorzaakt door het fysieke organisme voor de bewegingsmogelijkheid'. Hiermee bedoelt Rudolf Steiner iets heel bijzonders. Hij bedoelt niet de bewegingen zelf, dus de willekeurige motoriek, maar een fysiek orgaan, dat de bewegingen uitvoert. Wordt hier niet op het piramidale systeem gewezen? Zoals we hebben gezien veroorzaakt dit niet de willekeurige bewegingen, terwijl deze zich toch hierdoor voltrekken.
Nu voegt Rudolf Steiner hier nog aan toe: 'Tegelijkertijd is dit orgaan van de bewegingsmogelijkheid het waarnemingsorgaan voor de taal, voor de woorden, die een ander mens tot ons spreekt. Als we niet een fysiek bewegingsorgaan in ons hadden, zouden we de woorden niet kunnen begrijpen. Voor zover er zenuwen van ons centraal zenuwstelsel naar ons gehele bewegingsstelsel uitgaan, ligt daarin ook het zintuig besloten waarmee we de tot ons gesproken woorden begrijpen. Dit is een waarheid'.
Met deze zinnen wordt bevestigd, wat we probeerden duidelijk te maken. Want de zenuwen, die 'vanuit het centraal zenuwstelsel naar ons gehele bewegingsstelsel lopen' zijn ongetwijfeld de zenuwen van het piramidale systeem, waarin we het zintuig voor de taalzin kunnen zien. Het is een meer dan duizendvoudig instrument, waarvan de snaren tussen de spieren en de hersenen zijn gespannen en die samen in dienst staan van het begrijpen van de taal.
Deze hypothese werd in de laatste tien jaren bevestigd door klinische onderzoekingen, die door de directeur van de Homburger zenuwinrichting werden verricht. K. Conrad heeft uitgebreide diagnoses gegeven over de lokalisatie in de hersenen van bepaalde spraakstoornissen. Hij kon aantonen, dat de zogenaamde afasische storingen juist dan optreden, als er aanwijsbare verwondingen of afwijkingen aan die delen van de grote hersenen merkbaar zijn, die bekend staan als beginpunten van het piramidale systeem. Bij afasische storingen gaat het meestal om een gedeeltelijk of geheel verlies van het taalbegrip. Deze zieken kunnen dan òf het tot hen gesproken woord niet begrijpen òf ze verliezen zelf het vermogen tot spreken. Dit laatste is ook een gevolg van het gedeeltelijk of geheel niet begrijpen van de woorden.
Hiermee hebben we een begin gemaakt van een fundamenteel inzicht in het werken van de taalzin. We hebben zijn nauwe samenhang met het rechtop leren lopen begrepen en zijn fysiek orgaan besproken. Dit laatste is alleen uit zenuwen samengesteld. Aan de uiteinden van de zenuwen grenst het gehele willekeurige spierenstelsel, dat door het piramidale systeem wel in takt wordt gehouden, maar er niet functioneel door geactiveerd wordt. Doordat het piramidale systeem wel tot het geheel van het bewegingsstelsel hoort, maar in zichzelf in rust blijft, is het in zijn functie veranderd en is het op een hoger plan gekomen als orgaan voor de woordzin.
Dit alles wordt duidelijker door uiteenzettingen, die Rudolf Steiner nog aan het voorafgaande toevoegde. Hier wordt gezegd: 'Denkt u zich eens in, dat ik deze beweging maak (bij heft zijn hand op in een afwerende beweging) ... en de mogelijkheid om deze beweging te maken, voorzover ze uit mijn hele bewegingsorganisme stamt (zoals elke geringste beweging), heeft iets heel bepaalds tot gevolg. Als ik zo'n beweging onderdruk, bestaat de mogelijkheid om iets bepaalds, wat door een ander in woorden wordt uitgedrukt, te begrijpen. Wat de ander zegt, begrijp ik, doordat ik de beweging tot in mijn vingertoppen laat komen, maar dan de beweging niet uitvoer, maar onderdruk. Doordat ik dit doe, begrijp ik iets, dat gesproken wordt'.
Hier wordt ons in principe duidelijk gemaakt, hoe we de functie van de woordzin kunnen begrijpen. De niet doorgevoerde beweging, het gebaar dat niet tot stand komt, is de drager van het begrip voor het gesproken woord. De niet ten uitvoer gebrachte bedoeling, die meteen in plaats van in een beweging over te gaan wordt ingehouden, is de grondslag van de taalzin.
Dit proces kan vergeleken worden met de resonantie. Als ik in een geopende piano een bepaalde opeenvolging van tonen zing, resoneert hij zachtjes. Dat kan echter alleen, als de snaren in rust zijn en niet in trilling. Op dezelfde wijze resoneert het gesproken woord in mij, als ik een gebaar onderdruk in plaats van het uit te voeren. De bemiddelaar nu is het orgaan, dat we het piramidale systeem noemden. Het complex van ontelbare zenuwen is als het ware de domper op alle willekeurige bewegingen, die daardoor onderdrukt worden. Daardoor ontstaat het snareninstrument, waardoor het gesproken woord de echo ontvangt, dat wil zeggen het begrijpen van het woord.
Nu wordt ook begrijpelijk, waarom bij het kleine kind de drempel voor het taalbegrip groter is dan voor het spreken (bij de uiteenzetting over de taalontwikkeling hebben we daar al over gesproken). Aan het eind van het eerste jaar heeft het kind geleerd om met behulp van het ontwikkelde piramidale systeem bepaalde bewegingen te onderdrukken en kan daardoor woorden begrijpen, hoewel het nog niet spreken kan. Want het begrijpen van woorden, het verwerven van de woordzin, is een noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van de motoriek van het spreken, dus het spreken zelf. Zo lang het kind brabbelt, is de woordzin nog niet ontwikkeld. Wanneer dit wel het geval is, verandert het brabbelen langzamerhand in spreken.
Deze trapsgewijze ontwikkeling moeten we duidelijk in het oog houden, want anders kunnen we de ontwikkeling van de kinderlijke geest niet volledig begrijpen. Het is dus zó, dat na het rechtop leren lopen de taalzin geboren wordt en dat daarna het spreken begint te komen.
Rudolf Steiner heeft er dikwijls op gewezen, dat het spreken zich ontwikkelt uit het geheel van de willekeurige motoriek. In de hierboven geciteerde voordracht zet hij dit op de volgende wijze uiteen: 'Als we de mens onderzoeken met de middelen van de geesteswetenschap, dan vinden we, dat de grond voor het begrijpen van de woorden en die van het spreken elkaar zeer verwant zijn ... het spreken stamt uit het werken van de ziel, speciaal uit het willen. Zonder dat ontstaat geen gesproken woord. Als men de sprekende mens nu geesteswetenschappelijk observeert, dan ziet men, dat er iets dergelijks in hem gebeurt als wanneer hij het gesprokene begrijpt. Als de mens zelf spreekt, omvat dit echter een veel kleiner deel van het bewegingsorganisme. Dat wil zeggen, dat het hele bewegingsorganisme in aanmerking komt als taalzin of woordzin. Het hele bewegingsorganisme is tegelijkertijd taalzin. Een deel wordt er echter uitgelicht en door onze ziel in beweging gebracht als wij spreken. Dit is het deel, dat hoofdzakelijk in het strottenhoofd zetelt en spreken is het opwekken van de bewegingen in het strottenhoofd door de wilsimpulsen. Wat in het strottenhoofd gebeurt bij ons eigen spreken komt tot stand, doordat de wilsimpulsen uit het zielegebied komen en het bewegingsorganisme dat in het strottenhoofd zetelt in beweging brengt, terwijl ons bewegingsorganisme in zijn geheel het zintuig is voor de waarneming van het woord'.
Deze uiteenzettingen wijzen er meermaals op, dat het 'bewegingsorganisme', waarvan wij het deel dat in rust is (het piramidale systeem) als het orgaan van de taalzin hebben onderkend, dus ook het spreken zelf omvat. Alleen is het proces van het spreken geconcentreerd in de werking van de spraakorganen rondom het strottenhoofd. Daar zijn de spieren van de tong, de wangen, de kaak en het strottenhoofd zelf in actie.
We zijn in onze uiteenzettingen zo ver gekomen, dat we het volgende kunnen vaststellen: In de taalontwikkeling van het kleine kind ontwikkelt de denkzin zich gedurende het tweede levensjaar en de verhouding tussen denkzin en spreken is dezelfde als tussen woordzin en rechtop lopen.
Mogen we daaruit de gevolgtrekking maken dat we het orgaan van de denkzin in een zelfde nauwe samenhang met de spraakorganen hebben te zoeken als het orgaan van de taalzin ten opzichte van de bewegingsmogelijkheid werd gevonden? Om hier een antwoord op te krijgen, zouden we dus het werk van de zenuwen moeten onderzoeken, die het strottenhoofd met zijn gecompliceerde spierenstelsel verzorgt.
De spieren van het strottenhoofd die de hele ingewikkelde beweging van het spreken mogelijk maken, zijn een in zichzelf besloten miniatuur zenuwstelsel. De buik , borst , rug- en ledematenspieren zijn in hun veelvoudigheid en grootte in dit stelsel niet alleen verkleind, maar ook vereenvoudigd en als het ware in een punt samengetrokken. En toch geven ze de mogelijkheid tot de oneindige variatie die nodig is voor alle modulaties bij zingen en spreken. Dit kleine bewegingssysteem wordt door twee grotere zenuwbanen verzorgd, die van beneden en van boven komende in het strottenhoofd binnen dringen en zich daarna vertakken tot in de andere spieren en hun weefsel.
Tot nu toe is in de fysiologie nog met veel te weinig verbazing het feit beschouwd, dat deze twee zenuwbanen hun oorsprong hebben in het systeem van de twaalf hersenzenuwen. De zenuw waarvan ze afgeleid worden, staat bekend onder de naam nervus vagus. Onder de twaalf hersenzenuwen neemt deze nervus vagus een heel bijzondere plaats in, omdat hij de enige is, die tot het autonoom zenuwstelsel hoort. Dit is het zenuwstelsel, dat over het hele lichaam verspreid ligt en vooral de functie van de grote organen, van de bloedvaten en de vochtstroom door de weefsels controleert. Een zenuwstelsel, dat zich dus vooral bezig houdt met de orgaanfuncties die zich in het onderbewuste afspelen. Door dit autonome zenuwstelsel wordt de afscheiding van de klieren, de hartslag, de beweging van maag en darmen en de spanning in de wanden van alle bloedvaten geregeld.
Het zijn de verborgen functies, waarvan we ons alleen bewust worden bij ziekelijke toestanden en die dan als pijn, onbehagen, maar ook als honger en dorst merkbaar worden. Juist van deze zenuw, die het vegetatieve leven van ons bestaan regelt, gaan vertakkingen naar het strottenhoofd en deze werken ordenend in op een van de hoogste menselijke prestaties. En dat is het spreken!
Dit is een heel merkwaardig verschijnsel, dat de volle aandacht vraagt. Het spreken, dat immers een volkomen willekeurige bewegingsactiviteit is, staat dus in tegenstelling tot alle andere willekeurige bewegingen volkomen los van het piramidale systeem.
Juist wat zijn verzorging door zenuwen betreft hoort dit zeer belangrijke gebied van het menselijke leven veel eerder tot de vegetatief minder bewuste terreinen. Dit kan ook verklaard worden door het feit, dat het strottenhoofd een deel van het ademhalingsorgaan is en niet van het spierenstelsel. Hiermee bouwt men echter slechts een brug over de verborgenheden van het probleem, dat daarmee zelf niet onderzocht wordt. Toch willen we proberen om iets van dit verschijnsel te begrijpen.
In een waardevolle studie komt Rudolf Treichler tot de conclusie, dat het autonome zenuwstelsel in zijn geheel zeer nauw samenhangt met de levenszin. Hij gaat zo ver te poneren, dat dit zenuwstelsel het waarnemingsorgaan is voor de levenszin. Het geheel van ons levensgevoel en onze levensprocessen kunnen we dus tot het gebied van het vegetatieve of autonome zenuwstelsel rekenen. Vanuit dit vegetatieve leven kunnen bepaalde gevoelens zoals honger en dorst, welzijn en onbehagen de drempel van het bewustzijn bereiken. In de hierboven aangehaalde voordracht van Rudolf Steiner, waarin hij de drie hoogste zintuigen probeert te beschrijven, is ook een passage, die over de denkzin gaat. Daar staat: 'Wat is het orgaan waarmee we de gedachten van andere mensen waarnemen? Dit orgaan is alles wat wij zijn, voor zover wij in ons beweging en leven waarnemen. Als u bedenkt, dat u in uw hele organisme een eenheid van levende beweging draagt dat in het fysieke tot uitdrukking komt, dan is dit het waarnemingsorgaan voor de gedachten die ons uit de buitenwereld tegemoet treden ... Zonder dit orgaan zou dit niet mogelijk zijn. Ik spreek hier nu niet over de levenszin. Het gaat er hier niet om, dat we innerlijk ons hele levensgevoel waarnemen dat hoort tot het gebied van de levenszin maar dat we leven in ons dragen. Alles wat tot het fysieke organisme van ons leven behoort is het waarnemingsorgaan voor de gedachten waarmee een ander mens tot ons komt'.
Uit deze uiteenzetting van Rudolf Steiner blijkt heel duidelijk, dat hij het orgaan van de denkzin ziet in het gebied, waar de beweeglijkheid en het leven zetelt, dus in de regionen van het autonome zenuwstelsel. Maar moeten wij ons nu voorstellen dat al het leven zelf in de opbouwende en afbrekende processen het orgaan van de denkzin is? Hier maakt de geesteswetenschappelijke onderzoeker een zekere beperking, die hij twee keer herhaalt als hij zegt, dat hij het leven bedoelt 'voor zover het zich in het fysieke uitdrukt' en zelfs zegt 'wat in ons fysieke organisme leven is'. Hoe moeten we dat begrijpen?
Een grondig onderzoek van het autonome zenuwstelsel door fysiologen en neurologen heeft er langzamerhand toe geleid om in dit gebied twee verschillende delen van elkaar te onderscheiden: een sympatisch en een parasympatisch deel. Aan beide worden zeer verschillende polaire functies toegeschreven. Aan de sympaticus wordt een meer prikkelende werking toegeschreven, aan de parasympaticus een meer rustgevende. Op deze polaire functie binnen het autonome zenuwstelsel heeft men talrijke theorieën en hypothesen opgebouwd. De Zwitser Hess, die zich zijn leven lang met deze vragen heeft bezig gehouden, formuleert het in de volgende woorden: 'de sympaticus dient de ontwikkeling van de actuele energie, terwijl de parasympaticus voor de instandhouding en opbouw van het potentiële prestatievermogen zorgt.' Treichler karakteriseert deze polariteit in zijn hierboven genoemde studie op de volgende wijze: 'Er moet nog vermeld worden, dat het parasympatische deel, dat vertegenwoordigd wordt door de nervus vagus, meer in dienst staat van de waarneming van het gewordene, terwijl door het sympatische deel de activiteiten van de organen worden waargenomen of daarbij als bemiddelaar optreedt'.
Hier wordt het geformuleerd op een wijze, die voor het oplossen van ons probleem een richtsnoer kan geven. De theorie rondom de functie van het vegetatieve zenuwstelsel gaat tegenwoordig mank aan een fatale vergissing. Men schrijft deze zenuwen een actieve en in de breedste zin van het woord een motorische werking toe en men ziet bijna geheel over het hoofd dat het hier ook om zuiver sensorische organen gaat, die dus met het gevoelsleven te maken hebben. En als Treichler aan het sympatische deel de beleving van de levensfuncties van de organen toeschrijft, geeft hij hiermee wel een zeer juiste aanduiding. Het sympatische deel van het autonome systeem is het orgaan van de levenszin. Wat bedoelt hij echter met de 'waarneming van het gewordene'?
Rudolf Steiner heeft er dikwijls op gewezen, hoe omstreeks het zevende jaar van het kind de levenskrachten een belangrijke metamorfose ondergaan. Tot aan die tijd werden ze bijna uitsluitend gebruikt om de organen en de weefsels verder in hun structuur en vorm te ontwikkelen. In de tijd van de tandenwisseling komt een deel van deze vormkrachten vrij en wordt omgevormd tot krachten die in dienst komen te staan van het denken, Wat Treichler de 'waarneming van het gewordene' noemt, die hij in verband ziet met de nervus vagus, zijn deze voornoemde gemetamorfoseerde vormkrachten.
Mogen we nu, na alles wat we naar voren hebben gebracht, de nervus vagus met zijn talrijke vertakkingen door het hele organisme niet de rol toeschrijven van orgaan van de denkzin? Deze zenuw is immers 'fysiek', dat wil zeggen materieel doorlopend actief in alle orgaanwerkingen. Zoals we als orgaan van de levenszin het sympatische deel van het autonome zenuwstelsel hebben gevonden, mogen we nu in het parasympatische deel de nervus vagus in verbinding met de hersenen het orgaan van de denkzin zien.
Nu begint er een licht op te gaan over het merkwaardige verschijnsel, dat we in deze uiteenzettingen als uitgangspunt namen. We zeiden, dat de spieren van het strottenhoofd als willekeurige organen door twee zenuwbanen verzorgd worden, die zich aftakken van de stam die de nervus vagus is. We leren nu pas begrijpen, waarom de denkzin zich in de loop van het tweede jaar ontwikkelt door het leren spreken. Nadat het kind de woordzin heeft ontwikkeld, wordt het zich bewust van de taalsfeer die om hem heen is. Tot nu toe waren woorden en zinnen alleen maar klanken en onbestemde geluiden, maar nu begint er begrip voor te ontstaan. De woorden en zinnen die het kind 'waarneemt' begint het nu ook na te bootsen en zijn strottenhoofd wordt nu voorbereid op het actieve spreken. Want het zijn niet de impulsen van de zenuwen die zich van het strottenhoofd bedienen, maar de ziel zelf, die toegroeit naar de bereidheid om zich uit te spreken, gaat het strottenhoofd als haar instrument gebruiken. Dit pogen pulseert doorlopend door het spraakorganisme met zijn spieren en zenuwen. De spieren komen langzamerhand onder de heerschappij van de sprekende ziel en door de zenuwen die daarbij horen stromen de woordbeelden het autonome zenuwstelsel binnen. Daar versmelten ze met de levensverrichtingen van het hele organisme en zetten er het stempel op van het typerende van het eigen taalgebied. Want in alle levensprocessen staan de mensen op de omvangrijkste wijze onder invloed van de taal van het gebied waar ze opgroeien en leven. Dat komt tot stand langs de wegen, die we zo juist beschreven hebben.
De woordvormen, die bij de levensprocessen horen, stromen langs de zenuwbanen en werken ook in de nervus vagus met al zijn vertakkingen en vormen hem daardoor om tot een orgaan dat als fysiek instrument voor de activiteit van de denkzin kan dienen.
De vormkrachten die in de levensprocessen werkzaam zijn, zijn de zelfde die alles wat op aarde leeft, hebben doen ontstaan. Ze werken in de natuur en in de mens en zijn een deel van de eeuwige ideeën die de grondslag vormen van alles wat leeft en bestaat. Als ze de vormen van woorden en klanken ontmoeten, vinden ze door deze poort de toegang tot de wereld der ideeën.
Het piramidale systeem hebben we een muziekinstrument met duizenden snaren genoemd, dat ons mogelijk maakt om de taal waar te nemen. De nervus vagus is het instrument dat samengesteld is uit alle gebieden, die als levende organen in ons werken. De scheppende ideeën werken vormend en ontbindend in ons levende organisme. Met zou dit kunnen beschouwen als een machtig stelsel van hersenen, dat steeds opnieuw wordt gevormd en dat een stroom van ongevormd leven en ongevormde daden uitzendt. De takken en twijgen van de nervus vagus komen hier te voorschijn en verbinden zich tot een geheel, zoals de takken en twijgen die we in de kroon van een boom zien, naar onderen toe de stam vormen. Hier wordt echter de stam naar boven toe gevormd en eindigt met de wortels in het uiterste gedeelte van de hersenen, die als een fysiek orgaan in de schedel besloten liggen. Vanuit het levensspel in de organen loopt de nervus vagus uit in de dode en gevormde hersenen. Op deze brug tussen leven en dood wordt het orgaan voor de denkzin steeds weer opnieuw gevormd. In de nervus vagus ontmoeten de begrippen en ideeën die ons door de woorden van andere mensen tegemoet komen, de levende vormkrachten, die werkzaam zijn in het levensorganisme van de mens. Uit deze ontmoeting ontstaat elke onmiddellijke herkenning door onze zintuigen.
Doordat de nervus vagus deze nauwe verbinding heeft met de hersenen kunnen we ons bewust worden van onze zintuigindrukken en kunnen de ideeën die in de woorden vervat zijn, gekend en beleefd worden door ons waakbewustzijn.
Deze verschijnselen geven een eerste begrip voor de morfologische manifestatie, die tot uitdrukking komt in het werken van de zenuwen in het strottenhoofd. Voor zover het de nervus vagus is, doet het parasympatische zenuwstelsel zich kennen als het zintuigorgaan van de denkzin.
(wordt vervolgd - klik hier)
literatuur:
Rudolf Steiner: Von Seelenrätseln (GA 21)
K.König: Der motorische Nerv wird enttrohnt – Die Drei, Heft 1, 1955
K.König: Die Nerventätigkeit kann nur durch eine Methode der Ausschliessung erfasst werden – Beiträge zur einer Erweiterung der Heilkunst, Heft 3/4, 1955
Rudolf Steiner: Geistige Hintergründe der menschlichen Geschichte (GA 170) 6e voordracht 2-9-1916
Kurt Conrad: New Problems of Aphasia – Brain, Vol.77, 1954
Rudolf Treichler: Von der Welt des Lebenssinnes - Beiträge zur einer Erweiterung der Heilkunst, Heft 7/8, 1952
Chr. Koetz: Allgemeine Physiologie der autonomen nervösen Correlationen – Berlin 1931
Rudolf Steiner: Weltwesen und Ichheit (GA 169) – 2e voordracht 13-6-1916
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten