vrijdag 16 januari 2009

R.Steiner: Antroposofie 1909 - 4e voordracht (GA 115)

Berlijn, 27 oktober 1909

Gisteren hebben we gesproken over de verschillende krachtstromen, die het menselijk organisme vormen en het dusdanig zijn gestalte geven, dat deze gestalte voor ons verklaarbaar wordt. Wij hebben gezien, hoe op frappante wijze zichtbaar wordt, dat het hart of het oog er juist zo moeten uitzien, zoals zij er nu eenmaal uitzien, als we de vormende krachten leren kennen. Zoals u hebt gezien, hebben wij hetgeen zich in het menselijk organisme bovenzinnelijk afspeelt, om het zintuiglijk beeld te laten verschijnen, teruggebracht op en samengesteld uit stromingen van links naar rechts, van rechts naar links, van boven naar beneden en van beneden naar boven, van voren naar achteren en omgekeerd.
Nu zou iemand kunnen zeggen: Nu zullen we je in je eigen val laten lopen! Je verklaart aan ons een heel gewichtig verschijnsel in het menselijk organisme niet, als je het hebt over deze stromingen van rechts en links, van boven en beneden, van voren en achteren, je maakt ons immers dat verschijnsel helemaal niet duidelijk, dat er als volgt uitziet: Er zijn bij de mens organen, die nauwkeurig symmetrisch liggen, links en rechts gespiegeld, en andere organen, die asymmetrisch zijn, hart, lever, maag en zo voort. Wij zouden het menselijk organisme eventueel nog vanuit je stromingen kunnen begrijpen, zo zou men kunnen tegenwerpen, als het geheel en al asymmetrisch was gebouwd, als het, evenals het er van onderen naar boven en van voren naar achteren anders uitziet, het er ook van links naar rechts anders zou uitzien.
Dat zou men er tegenin kunnen brengen. Het zou echter een kortzichtig bezwaar zijn. Want, zoals wij reeds te verstaan hebben gegeven, is hetgeen van links naar rechts en van rechts naar links stroomt nu net datgene, wat het fysieke en het etherisch lichaam bewerkstelligt. Dus in die richting, waarin de mens symmetrisch is opgebouwd, stromen het fysieke lichaam en het etherlichaam; juist in deze richting, waarin het fysieke en het etherlichaam stromen, is de mens symmetrisch opgebouwd. Nu herinnert u zich echter, wat het geesteswetenschappelijk onderzoek over dit antroposofisch feit en de antroposofische verklaring, dat deze stromingen bestaan, zegt, en vragen wij ons af, of wij enigerlei mogelijkheid hebben om ook daar begrijpelijk te maken, dat alles zo moet zijn, zoals het is.
Het geesteswetenschappelijk onderzoek laat ons zien, dat dit fysieke lichaam van de mens een zeer oud wezen is, dat van de Oude Saturnus afstamt, dat het etherlichaam op de Oude Zon erbij kwam, dat het astrale lichaam op de Oude Maan en het Ik pas op de Aarde erbij kwam. Nu kunnen wij ons afvragen: Hoe zag de eerste aanleg van het fysieke lichaam eruit, toen het op de Oude Saturnus was aangelegd? Asymmetrisch vanzelfsprekend, want het moest zich in één richting ontwikkelen, die in de tegenwoordige richting van het lichaam met die van links naar rechts overeenkomt. Hoe was de bouw van het etherlichaam, toen het op de Oude Zon voor het eerst was aangelegd? Het was asymmetrisch, want het moest in een richting worden aangelegd, die tegenwoordig met die van rechts naar links in de mens overeenkomt. Nu gaat echter de ontwikkeling verder. Het is niet met de invloed van de Oude Zon gedaan, want de invloed van de Oude Maan komt er nu bij. Daar ontwikkelt het fysieke lichaam zich verder; daar wordt aan de gestalte ervan verder gevormd. Als deze maanontwikkeling niet was gekomen, dan zou de mens met betrekking tot zijn fysiek lichaam inderdaad een asymmetrisch wezen gebleven zijn. Nu werd echter de vorming van dit fysieke lichaam op de Oude Maan voortgezet en al het overige werd verder op de aarde voortgezet. Er moest dus wel iets gebeuren, wat de hele vroegere vormgeving veranderde, wat hem tot een geheel andere maakte. Er moest om zo te zeggen een omkering, een verwisseling der richtingen tot stand komen. Datgene, wat moest gebeuren, om de eenzijdigheid te vermijden, dat moest van de andere kant uit bewerkstelligd worden. Dat wil zeggen, terwijl de richting, die sinds de Oude Saturnus zijn stempel op de vorming van het fysieke lichaam had gedrukt, van links naar rechts gaat, moest dat nu weer uitgebalanceerd worden door een vorming van rechts naar links. Waardoor geschiedde dat?
In vroegere voordrachten heb ik u gezegd, dat de zon zich al tijdens de Oude Maantijd van de Oude Maan had afgesplitst en dat haar krachten nu van buitenaf hun invloed deden gelden, dus niet meer van dezelfde kant, vanuit het lichaam van de Oude Maan. En zo ging het eveneens met het etherlichaam, toen de ontwikkeling verder ging. Wat er van het fysieke lichaam tot en met de Oude Maantijd was geworden, dat is in ontvangst genomen door die zijde, die nu van de buitenstaande zon kwam. Ja, maar dan kunnen we weer niet begrijpen, zou iemand kunnen zeggen, waarom deze ene zijde, omdat hij zoveel later is gevormd niet veel kleiner is dan die andere, waarom beide zijden juist symmetrisch zijn.
Denkt u daartoe aan iets anders terug, wat ik u heb gezegd. Bepaalde wezens, die hoger ontwikkeld waren, moesten zich juist om een sterkere invloed uit te oefenen, van de Oude Maan en van de Aarde afsplitsen. Juist om op de vormgeving van rechts naar links meer invloed te verkrijgen dan de op de Oude Saturnus uitgeoefende, moesten deze wezens een andere, hogere schouwplaats verkrijgen. Want ze hadden het niet zo gemakkelijk als de Saturnuswezens, toen deze eenzijdig de bouw van het fysieke mensenlichaam in eerste aanleg realiseerden. Zij moesten reeds hetgeen er van de tot dusver gevorderde evolutie bestond te boven komen. Toen al liep het hele vormingsproces vast. Daarom moesten zij sterker zijn, zij moesten een schouwplaats buiten de aarde op de zon kiezen. Daardoor werd de kracht vergroot en de andere zijde werd gelijk aan de eerste zijde gemaakt. Het fysieke lichaam werd een symmetrisch geheel.
Zo zult u alles, wat in de loop van de theosofische voordrachten is gezegd, tot in details bevestigd vinden, als u maar geduld heeft. Tot in de kleinste organen van de mens zou het spoor der vormingskrachten gevolgd kunnen worden. Het zou uiteraard te ver voeren, als ik voor u in deze schetsmatige voordrachten ook bijvoorbeeld het oorlelletje zou willen verklaren, maar mogelijk zou het zijn.
Wanneer u zich herinnert, wat gisteren is gezegd: dat er stromingen plaats vinden van voren naar achteren en dat dit de uitwerkingen van het gewaarwordingslichaam zijn, de zich in het menselijk organisme naar binnen begevende stromingen van het gewaarwordingslichaam, dat daarentegen de stromingen van de gewaarwordingsziel van achteren naar voren gaan, dan hebben we dus twee tegen elkaar inwerkende stromingen, van voren naar achteren en van achteren naar voren. Hoe zouden we ons nu moeten voorstellen, dat de stromingen van het gewaarwordingslichaam van voren naar achteren en de stromingen vanuit de gewaarwordingsziel van achter naar voren gaan, aan het menselijk organisme bouwen? We kunnen dat wel eens met een kleine schets veraanschouwelijken.

Zoals gezegd, het fysieke lichaam, het etherlichaam en het belangrijkste van het astraallichaam waren er al en nu komen die stromingen, die, van het gewaarwordingslichaam komend, zich van voren naar achteren in het menselijk organisme boren. En zij werken zo op het menselijk organisme in, dat ze in hetgeen er al is, allerlei organen formeren. Welnu, laten we aannemen, dat op haar beurt de gewaarwordingsziel van achteren naar voren tot in het organisme doorwerkt. Dit werk is van innerlijke aard, omdat het nu eenmaal de gewaarwordingsziel betreft. Aan de voorkant zullen de stromingen op elkaar vastlopen. Zij zullen elkaar dusdanig opstuwen, dat ze, wanneer ze het fysieke organisme doorboren, over hetgeen ze daar vormen, heen gaan liggen. Daar lopen de stromingen van de gewaarwordingsziel naar voren, en daar, waar het fysieke lichaam begrensd is, dringen ze binnen. Terwijl de stromingen van het gewaarwordingslichaam van buiten naar binnen dringen -want het gewaarwordingslichaam is immers buiten-, gaan de stromingen van de gewaarwordingsziel van binnen naar buiten. Daar moeten dus op die plaats hoe dan ook openingen zijn, daar moeten enige gaten worden geboord. U ziet bepaalde stromingen van achteren naar voren gaan én u ziet bepaalde stromingen van voren naar achteren gaan. De stromingen van achteren naar voren gaan van de gewaarwordingsziel uit, van iets innerlijks; zij boren zich in het fysieke organisme.
Als u deze schets bekijkt, ziet u een menselijk gezicht en profiel; aan de voorkant stromingen, die de zintuiglijke organen er in boren, gezichtsorgaan, reukorgaan, smaakorgaan, en van achteren naar voren komend de vormingskrachten, die de hersenen erbovenop plaatsen. U kijkt naar het schema van de bouw van het menselijk hoofd, van opzij gezien.
Zo kunnen we dus zeggen: Indien het waar is, wat de geesteswetenschap zegt, dan kan dit menselijk hoofd er eigenlijk helemaal niet anders uitzien, dan het in werkelijkheid doet. Waar is nu eigenlijk het bewijs voor de beweringen van de geesteswetenschap? De geesteswetenschap zegt: Als er überhaupt ooit een menselijk hoofd heeft moeten ontstaan, dan moest het er wel zo uitzien. - Vraagt u eens het menselijk hoofd, of het er zo uitziet? Ja, het ziet er zo uit! Daar hebt u dan de bevestiging, het tastbare bewijs dat ons door de wereld der verschijnselen zelf wordt geschonken.
Of beziet u nu eens een ander feit. Het werk van het gewaarwordingslichaam is naar binnen gericht en het werk van de gewaarwordingsziel van binnen naar buiten, maar stagneert eerst echter nog. Zij komt niet helemaal naar buiten. Zij blijft zogezegd binnen in het fysieke gedeelte der hersenen vast zitten. Zij kan er niet uit; zij komt slechts op die plaatsen naar buiten, waar de gaten haar tegemoet komen, die er aan de voorkant ingeboord zijn. Daar komt de werkzaamheid van de gewaarwordingsziel eruit; daar treedt zij naar buiten. Zodat we derhalve zien, dat een deel van ons innerlijk leven zich inderdaad als gewaarwordingsziel naar buiten uitstort. Dat kan de gewaarwordingsziel nog.
De verstandsziel is hiertoe niet in staat. Zij rust in het innerlijk en zij moet zich dienovereenkomstig in haar uitwerkingen gedragen. Zij wordt compleet tegengehouden. Zij kan helemaal niet naar buiten, want zij komt geen stromingen van buiten tegen. Vandaar dat het menselijk denken in het binnenste verloopt; het kan er niet uit. De mens moet wel in zijn binnenste nadenken. De dingen denken niet voor hem na en ze tonen hem ook niet van buiten de gedachten, maar hij moet de gedachten naar de dingen toebrengen. Dat is het grote geheim, zou men willen zeggen, van de relatie van de menselijke gedachten met de buitenwereld. Via de zintuigen komen er geen gedachten naar de mens toe; zodat zich derhalve gemakkelijk zinsbegoochelingen voordoen, wanneer de zintuigen zelf een onregelmatigheid vertonen. Terwijl echter in het normale leven de zintuigen zich niet kunnen vergissen, kan het verstand zich wél vergissen, als het met de dingen geen relatie kan krijgen. Het is het eerste deel van de mens, dat kan dwalen, omdat zijn functie zich binnen de hersenen stuwt, omdat zijn functie niet naar buiten treedt. Wat volgt daaruit? Daaruit volgt, dat het voor de mens ten enen male onmogelijk is, om gedachten over de buitenwereld te hebben en behoorlijk over de buitenwereld te denken, als hij niet in zijn innerlijk een talent heeft, om de juiste gedachten te laten opkomen. U kunt hieruit opmaken, dat de buitenwereld de mens nooit juiste gedachten zou kunnen bezorgen, als die juiste gedachten niet in zijn innerlijk zouden opkomen. Zij kan hem wél juiste zintuiglijke gewaarwordingen geven. De zintuiglijke gewaarwordingen kunnen echter niet denken. De gedachte is echter aan vergissing onderhevig en de mens dient in zichzelf over de kracht tot het juiste denken te beschikken.
Indien de mens wil, dat er in hem juiste gedachten opkomen over de dingen in de buitenwereld en deze gedachten toch niet in dit leven met deze dingen in aanraking kunnen komen, dan toont reeds dit feit, voor iemand die wil nadenken, aan dat dit op een vroeger leven van de mens wijst. Denkt u zich toch eens in: De mens moet tot goede gedachten over de wijsheid van de wereld komen, maar hij kan met zijn gedachten helemaal niet naar buiten komen. Wat in de buitenwereld de dingen als wijsheid doorstroomt, dat moet eveneens in hem zelf opstijgen. En er loopt een grens tussen beiden; de twee kunnen in het geheel niet bij elkaar komen. Zij moeten dus ooit bij elkaar geweest zijn! Dat was in die voortijd, waarin het menselijk Ik deze stromingen van boven naar beneden nog niet heeft tegengehouden, maar ze onbelemmerd doorgelaten heeft. U moet zodoende noodzakelijkerwijs daaruit de conclusie trekken, dat de mens eens anders georganiseerd geweest moet zijn, dat datgene, wat het huidige denken in de hersens is, eens met de buitenwereld verbonden was, zoals de zintuiglijke waarneming van het oog, zodat de mens zijn eigen gedachten aanschouwde.
Wat wil het nu zeggen: Men aanschouwde hetgeen men thans alleen maar kan denken? Dat wil zeggen, dat men helderziend was. Maar omdat het juist het Ik is, dat de mens van zijn oude helderziendheid heeft gescheiden, bestond dat Ik toen nog niet. Men moet dus van een helderziendheid spreken, die nog niet doorstraald is van het Ik, die nog schemerachtig is. En we kunnen zo zonder meer tot de formulering komen, die we voor het oude helderzien hebben gehanteerd: de mens moet een schemerachtige helderziendheid hebben gehad. Hij moet vroeger in toestanden verkeerd hebben, waarin hij een schemerige helderziendheid heeft gehad.
Weer is het de huidige organisatie, die ons heeft laten zien, dat de mens in vroeger tijden met een andere organisatie heeft geleefd. Maar als hetgeen gezegd is klopt, dan volgt daaruit iets heel belangrijks voor het praktische leven. Daaruit volgt, dat voor alle situaties van de zinnenwereld de zintuiglijke waarneming -afgezien van zinsbedrog- iets is, dat de waarheid kan uitspreken. Want met betrekking tot de zintuiglijke waarneming staat de mens in een directe relatie tot de buitenwereld, bevindt hij zich in directe aanraking met de buitenwereld. Daaruit volgt ook, dat de mens over hetgeen in zijn binnenste is, alleen door de kracht van zijn verstand iets vermag te weten. Bijvoorbeeld: Als het Ik naar binnen stroomt, dan is het immers daarbinnen. Indien dus de mens zijn denken op het Ik toepast, dan is het heel gewoon, dat dit denken over het Ik in staat is, over dit Ik een oordeel te vellen, omdat het Ik in het innerlijk aanwezig is. Dat heeft u uit de voordrachten van Dr.Unger opgemaakt. En nu zult u tevens het proces kunnen lokaliseren. Het is de ontmoeting van de verstandsziel met het Ik, die het zuivere denken, het naar binnen gerichte denken realiseert. En u zult begrijpen, dat dit denken, dat zichzelf objectiveert, niet aan vergissing kan zijn blootgesteld zoals het bekende denken, dat buiten in de wereld wil rondzwerven en zijn oordelen uit de dingen wil peuren. Want dit denken komt met zijn overpeinzen van de buitenwereld slechts zover, als het eerst de begrippen, de waarheid over de uiterlijke dingen in zichzelf kan vinden. De mens moet aan de dingen hun begrippen als spiegelbeelden voorhouden. De dingen zelf kunnen slechts de zintuiglijke kant aanbieden. De mens moet de begrippen der dingen, de bij de dingen behorende gedachten in zichzelf uit een echt vermogen tot waarheid laten opkomen. Over wat alleen in de buitenwereld hebben we dus een oordeel? In waarheid heeft de mens slechts over datgene in de buitenwereld een oordeel, wat zich eerst aan zijn zintuigen vertoont. Wat zich aan de zintuigen onttrekt, daarover kunnen de zintuigen zelf niets uitmaken. Welk gedeelte van de mens verschijnt dus nu feitelijk enkel en alleen in waarheid? Van de mens -en ook van de andere wezens der natuur- wordt enkel en alleen dat op het fysieke plan werkelijk zichtbaar, wat de zintuigen echt kunnen zien. Zodra iets zich aan de zintuigen onttrekt, kan vanuit het fysieke plan geen oordeel over de zaak worden geveld. Want op hetzelfde ogenblik zal het verstand, als het niet wordt gestuurd en geleid door innerlijke juistheid of de aanleg tot waarheid, noodzakelijkerwijs tot alle mogelijke vergissingen moeten vervallen.
Ik wil deze kwestie voor u liever aan de hand van een voorbeeld uiteenzetten. Ik zal voor u twee leren de revue laten passeren. De ene kent u uit het geesteswetenschappelijk onderzoek: De leer, welke vormen de mens heeft doorgemaakt in zijn vroegere bestaanstoestanden gedurende de Atlantische tijd, de Lemurische tijd en zo verder tot en met het leven op de Oude Maan, de Oude Zon en de Oude Saturnus. Daar wordt u op grond van het geesteswetenschappelijk onderzoek getoond, wat voor toestanden de mens heeft doorgemaakt. En wij hebben vandaag een voorbeeld gezien, hoe wonderbaarlijk begrijpelijk datgene, wat de zintuigen waarnemen, voor ons wordt, als wij ons deze afstammingsleer van de mens werkelijk eigen maken en hem met behulp van de uiterlijke wereld verwerken. En u kunt er zich in steeds toenemende made van overtuigen, hoe frappant het is, dat al het uiterlijke een bevestiging oplevert voor hetgeen het geesteswetenschappelijk onderzoek op grond van de feiten der geestelijke wereld constateert.
Laten we nu als tegenbeeld eens het onderzoek met behulp van de zintuigen nemen, de afstammingsleer op grond van zintuiglijke waarnemingen, die zoals u weet pas in recentere tijd tot voltooiing is gekomen. Daar wordt aan ons vooral getoond, dat er een belangrijke wet is geformuleerd, die ik gisteren al vermeld heb: de biogenetische grondwet, die de uiterlijke feiten zodanig vaststelt, dat de mens in zijn kiemtoestand al die vormen kort doorloopt, die aan bepaalde dierlijke gestalten herinneren; in bepaalde stadia herinnert hij aan een visje enzovoort. Hij herhaalt, zo zou men kunnen zeggen, de verschillende vormen uit het dierenrijk. Nu weet u immers allen, dat vooral in dat stadium, waarin deze afstammingsleer op hol geslagen was, uit deze wereld van feiten is geconcludeerd, dat de mens nu echt in de prehistorische tijd deze vormen zou hebben doorgemaakt, die zich daarbij wijze van herhaling in zijn embryonale toestand vertonen. Men zou ten aanzien van dit feit willen opmerken: de mensheid mocht waarachtig van geluk spreken, dat deze observatie door zorgvuldigheid van de Goden zo lang verborgen gebleven is tot de tijd, waarin hij bijna tegelijkertijd -die dingen treden immers bijna altijd gelijkertijd op-, nadat hij in zijn tamelijk onbesuisde vormen was verwoord, door de geesteswetenschap kon worden gecorrigeerd. Hetgeen de mens doormaakt tot aan het tijdstip, waarop hij op het fysieke plan voor de zintuiglijk waarneming verschijnt, dat werd door de Goden verborgen gehouden en kon niet worden geobserveerd. Want als het nog vroeger ontdekt was, dan had de mens er misschien een nog onjuister begrip van gehad. De feiten kloppen vanzelfsprekend, want zij worden door de zintuigen waargenomen. Maar zodra daarover een oordeel moet worden geveld, dan gaat de kracht van de verstandsziel een rol spelen. Die kan niet tot datgene doordringen wat niet zintuiglijk gegeven is. Dientengevolge loopt zij noodzakelijkerwijs het risico, zich te vergissen, als zij in haar binnenste niet de aanleg tot het vaststellen van de waarheid heeft. En hier hebben we nu een eclatant voorbeeld, hoe het oordelend vermogen, dat uit de verstandsziel komt, in vergissingen verstrikt kan geraken.
Wat wil dan het feit, dat de mens op een bepaalde trap van zijn embryonale ontwikkeling op een visje lijkt, zeggen? Dit feit wil zeggen, dat de mens datgene dat visnatuur is niet kan gebruiken, dat hij het moest uitstoten, voordat hij aan zijn menselijk bestaan begon. En de volgende embryonale gestalte is er weer een, die de mens moest afstoten, omdat hij niet bij hem hoort, zoals de mens alle dierlijke vormen moest afstoten, omdat zij niet bij hem horen. De mens zou geen mens hebben kunnen worden, als hij ooit in een dergelijke gedaante op aarde was verschenen, die deze dieren hebben. Hij moest er zich nu eenmaal juist van ontdoen, om mens te kunnen worden. Indien u deze gedachtegang op de juiste wijze volgt, zult u ook tot een juist oordeel komen. Wat hebben de feiten ons te zeggen, dat de mens er in zijn embryonale stadium bijvoorbeeld als een visje uitziet? Deze feiten tonen aan, dat hij in het verloop van zijn afstammingslijn nooit op een visje heeft geleken, dat hij juist in de lijn van zijn ontwikkeling de visvorm heeft afgestoten, hem niet kon gebruiken, omdat hij er niet op lijken mocht. Stelt u zich nu alle andere opeenvolgende gestalten voor, die de moderne wetenschap aan u als de gestalten van het embryonale leven laat zien. Wat geven deze vormen te zien? Ze geven al datgene te zien, wat de mens in de prehistorische tijd niet is geweest, wat hij juist heeft moeten afscheiden. Ze laten al die beelden zien, waarop hij nooit heeft geleken. Zo kan men in waarheid door de embryologie te weten komen, hoe de mens er in de voortijd nooit heeft uitgezien. Alles, hij niet doorgemaakt heeft, maar uitgestoten heeft, kan men daardoor leren kennen. Indien men echter daaruit de conclusie trekt, dat de mens van al datgene afstamt, dat hij zou hebben doorgemaakt, om op zijn huidige trap van ontwikkeling te komen, dan staat men op hetzelfde standpunt als iemand, die bijvoorbeeld zegt: Hier staat de zoon, hier de vader. Wanneer ik beiden met elkaar vergelijk, dan zal ik nooit geloven, dat de zoon van de vader afstamt. Ik zal geloven, dat de zoon van zichzelf afstamt, of de vader van de zoon. - Juist de omgekeerde volgorde der evolutie werd, doordat het verstand werkelijk erg ongeschikt is gebleken, om deze op werkelijkheid berustende feiten waarachtig te doordenken. Deze beelden uit de oertijd zijn voor ons zeker buitengewoon belangrijk, omdat we immers door hen tot het besef komen, hoe wij er nooit uitgezien hebben. Dit kan men echter door iets anders veel beter inzien. Men kan het inzien door die rijken, die ons door de uiterlijke zintuiglijke wereld zelf worden aangeboden, die zich niet aan ons onttrekken. Al deze vormen zijn ons namelijk immers ook in de buitenwereld gegeven. Die kan men gadeslaan met wat men het gewone, goed gebruikte gezichtszintuig kan noemen. Zolang als de mensen slechts de beschikking over deze observatie hebben gehad, zolang ze hun verstand niet op datgene hebben gericht, wat zich aan de zintuiglijke waarneming onttrekt, maar wél op wat voor het waarnemend oog uitgespreid ligt, zo lang zijn ze niet het slachtoffer van dat foutieve oordeel geworden. Natuurlijk hebben de mensen toen niet uit hun verstand over hun afstamming geoordeeld, maar ze hebben uit hun natuurlijke, oprechte waarheidszin geoordeeld. Zij hebben naar de aap gekeken en hebben dat eigenaardige gevoel gehad, dat iedere gezonde geest bekruipt, als hij de aap gadeslaat en dat men met niets anders dan met een zeker schaamtegevoel kan vergelijken. En dat schaamtegevoel stond dichter bij de waarheid dan wat naderhand door het dwalende verstand is gezegd. In dit schaamtegevoel lag het gevoelsoordeel besloten, dat de aap feitelijk een uit de ontwikkelingsstroom van de mensheid gevallen wezen is, een achtergebleven wezen is, dat het uit de menselijke lijn afstamt en afgezonderd heeft moeten worden. Derhalve zat er het gevoel in, dat de mens alleen daardoor op zijn huidige hoogte heeft kunnen komen, dat hij hetgeen de tegenwoordige apengestalte is geworden eerst uit zich moest afscheiden. Had hij dit behouden, dan had hij nooit mens kunnen worden. Dat ligt in het natuurlijke, gezonde gevoel besloten. Daarna werden de dingen door het verstand onderzocht en toen werd door het verstand de vergissing geproduceerd, dat de mensengestalte van de ontwikkelingsstroom der apen zou afstammen! En dat is een vergissing. Hoe meer u nadenkt, des te meer zult u bevinden, hoe diep gerechtvaardigd nu juist datgene is, wat nu net is gezegd. Dat de mens van de aap zou afstammen, is juist een dwaling, hetgeen u al kan blijken uit iets heel gewoons.
Veronderstelt u eens, dat u die delen van de natuurlijke mens bekijkt, die voor uw eigen waarneming vrij toegankelijk zijn, of u kijkt naar datgene van de natuurlijke mens, wat u aan andere mensen kunt zien, in beide gevallen als datgene, wat voor de zintuiglijke observatie toegankelijk is. Omdat nu immers twee stromingen in de mens in elkaar vloeien, de stroming van het gewaarwordingslichaam van voren naar achteren, en de stroming van de gewaarwordingsziel van achteren naar voren, moeten wij bij wat daar om zo te zeggen voor ons aan de mens zichtbaar wordt, als we tegenover hem staan, onderscheid maken tussen wat zich als stroming van het gewaarwordingslichaam van voren naar achteren een weg baant en wat als de stroming van de gewaarwordingsziel van achteren naar voren stuwt. Laten we, hiervan uitgaande, een mens in het gelaat zien. Voor zover we de mens zintuiglijke zien, klopt het beeld natuurlijk. Daarin kunnen we ons niet vergissen; dat doet de zintuiglijke waarneming. Maar nu komt het menselijke verstand erbij en hier nog wel op een onderbewust niveau. En het vergist zich hier onmiddellijk: een in één woord klassiek voorbeeld. Want waar ziet hij het menselijk gelaat voor aan, waar het zijn vormingskrachten betreft? Hij beschouwt het als iets, dat op enigerlei wijze van buitenaf is opgebouwd. In waarheid is dat, wat we aan het menselijk gelaat zien, van binnen naar buiten door de gewaarwordingsziel opgebouwd. En wij vellen een verkeerd oordeel, wanneer we een mens in het gelaat zien en zeggen, dat dit eigenlijk uiterlijk lichaam zou zijn. We dienen te zeggen: wat hier de zintuigen zien, dat is het uiterlijke beeld van de gewaarwordingsziel, in het algemeen gezegd: van de ziel, die zich naar buiten toe manifesteert. Als je het menselijk gezicht als de ziel verklaart, en gewoonweg je aandacht daarvan afleidt, dat het lichaam kon zijn, dan kom je tot het juiste oordeel. - Hier stuit u op de geweldige begoocheling: u ziet een mensengezicht aan, het beeld van een ziel, en u houdt het voor een lichaam, terwijl in het beeld van de ziel kijkt. Alléén het bééld van de ziel vanzelfsprekend. - Dat is nu eenmaal de fundamenteel onjuiste opvatting; het toont aan, hoe de mens de dingen onmiddellijk verkeerd uitlegt, wanneer zijn oordelend vermogen erbij te pas komt. De uiterlijke beelden kan de mens pas dan goed interpreteren, als hij ze op de juiste wijze begrijpt, als hij erover spreekt, dat het menselijke gelaat het beeld van de ziel is, en dat alles tot een foutieve interpretatie leidt, wat men over dit menselijke gelaat te weten kan komen uit alleen maar die krachten, die als krachten der fysieke of etherische natuur in aanmerking komen. Want dit menselijk gelaat moet geïnterpreteerd worden uit de krachten der ziel zelf, het zichtbare in dit geval uit het onzichtbare. Juist datgene zult u aan de geesteswetenschap kunnen opmerken, naarmate u dieper erin binnendringt, dat hij een hogeschool voor het denken is, en dat het chaotische denken, dat vandaag de dag alle kringen beheert -en de wetenschappelijke kringen wel het meest- moet ophouden. Het is daarom voor u misschien af en toe inspannend, wat u hier allemaal te horen krijgt, vooral met het oog op de gedachten, die u daarbij moet vormen. Maar daar staat tegenover, dat de geesteswetenschap ook tegelijk de hogeschool van het logische denken is, omdat zij ertoe dwingt, om de dingen in de wereld op de juiste wijze te interpreteren, die van het gebied der antroposofie van de mens op zich naar het gebied van de antroposofie der gehele mensheid leiden.
Laten we nog eens terugzien naar hetgeen we de klankzin hebben genoemd en naar de begripszin of voorstellingszin en laten we ons eens met betrekking tot de menselijke ontwikkeling op de aarde afvragen: Heeft de mens zich zo ontwikkeld, dat eerst de klankzin, óf dat eerst de begripszin of voorstellingszin is ontstaan? - We hebben feitelijk veel bereikt, wanneer we op dit eenvoudige gebied dusdanig een blik in de ontwikkeling van de mens vermogen te werpen, dat wij de vraag kunnen beantwoorden: Heeft de mens het eerst woorden leren verstaan, óf heeft hij het eerst geleerd om de voorstellingen, die zich aan hem opdringen, waar te nemen en te begrijpen? - Deze vraag behoort feitelijk nauwelijks tot het gebied van de geesteswetenschap, want eenieder is instaat hem voor zichzelf te beantwoorden, indien hij observeert hoe een kind leert te spreken en dan pas gedachten waar te nemen. De taal is de voorwaarde voor het waarnemen van gedachten. Waarom is hij dat? Om de simpele reden, dat de klankzin de voorwaarde tot de voorstellingszin is. Het kind leert spreken, omdat het kan horen, omdat het naar datgene kan luisteren, wat de klankzin kan waarnemen en het spreken zelf is dan enkel nabootsing. Vandaar, dat u ook zult ontdekken, dat het kind altijd taalklanken nabootst, lang voordat het iets, wat het ook zij, begrijpt, wat al een voorstelling is. Kijkt u en observeert u nauwkeurig en u zult zien, dat het zo is: De klankzin ontwikkelt zich eerst en pas aan de klankzin ontwikkelt zich de begripszin. Klankzin is dus het vermogen om niet alleen tonen waar te nemen, maar om dat waar te nemen, wat we klanken, taalklanken noemen. En voor ons rijst nu de vraag: Als de mens dus ooit in de loop van zijn ontwikkeling in staat gesteld is, om klanken waar te nemen en als gevolg daarvan het vermogen verwierf, zich de taal eigen te maken, hoe moet dat dan in zijn werk gegaan zijn? Hoe moet zich dat toegedragen hebben, dat de mens in de loop van zijn ontwikkeling leerde spreken?
Nu moeten wij het volgende eens beseffen. Wanneer het dus de bedoeling was, dat de mens leerde te spreken, niet alleen leerde te horen, maar ook te spreken, dan was het noodzakelijk, dat zich niet alleen van buitenaf iets aan hem opdrong en hij iets waarnam, maar het was noodzakelijk, dat iets in hem dezelfde weg ging, die de stromingen van de gewaarwordingsziel gaan, als ze van achteren naar voren opdringen. Iets dergelijks was noodzakelijk. Het moest dus in de evolutie van de mens zo gaan, dat de gewaarwordingsziel van een stroming doortrokken werd, die dezelfde richting op werkt als feitelijk die stromingen in de ziel, die voortbrengen, wat nu eenmaal door de beweging van achteren naar voren wordt voortgebracht. Dat moest optreden, om de taal te laten komen. Deze taal moest echter vroeger komen dan de voorstellingszin, hij moest komen, voordat men in de gelegenheid was, om in de woorden zelf - zelfs in die woorden, die men uitsprak - datgene te vinden, wat voorstelling is. Inderdaad moest de mensheid eerst leren, klanken uit te stoten, om in het gevoel van deze klanken te kunnen leven, voordat hij bepaalde voorstellingen aan deze klanken verbond, die pas later konden komen. Aanvankelijk was het iets, wat nog niet begrip en voorstelling was, maar een gevoel voor wat de klanken doordrong, zodra ze werden uitgestoten. Daaruit kwam de taal voort.
Deze ontwikkeling moest in een tijd plaats vinden, toen de verplaatsing, de oprichting van de bloedsomloop al een feit was geworden, want de dieren kunnen niet spreken. Er moest wel een Ik zijn invloed van boven naar beneden doen gelden. Maar hoewel dit Ik, dat van boven naar beneden werkte, er al was, kon de mensheid zich dit Ik toch niet voorstellen. Want de voorstellingszin was nog niet ontwikkeld. Wat volgt daar dus uit? Daaruit volgt, dat de mens de taal niet kan hebben verkregen door toedoen van zijn eigen Ik, maar door een ander Ik, dat we met het dierlijke groeps-Ik kunnen vergelijken. De taal is dus in deze zin een echt geschenk van de Goden. Hij is de mens van bovenaf langs de weg, die het Ik kiest, ingegeven, toen het Ik nog niet bij machte was, de taal zelf te scheppen. Aldus was het van boven naar beneden stromende Ik niet in staat, de taal te scheppen. Het bevatte nog niet die organen, die de aanzet tot het scheppen van de taal zouden hebben kunnen geven. Dat moest het groeps-Ik doen. Maar nu was de mens immers al gereed. De mens was al een opgerichte mens. Het groeps-Ik moest van boven naar beneden in het fysieke, het etherische organisme en zo verder, zijn werkzaamheid ontplooien, om de taal te bewerkstelligen. Een stroming van onderaf kwam dit groeps-Ik tegemoet. Van boven naar beneden liep de stroming van het groeps-Ik, van onderen naar boven een stroming, de stroming van het groeps-Ik tegemoet. Zij komen bij elkaar en veroorzaken een soort uit wervelingen bestaande structuur. Wanneer u een rechte lijn door het midden van het strottenhoofd trekt, dan is dat de richting van de stroming, die door de taalschenkende geesten werd gekozen. En uit deze twee elkaar opstuwende stromingen ontstond in fysieke materie de merkwaardige vorm van het menselijke strottenhoofd. Daarmee moeten we echter constateren, dat de mens onder de invloed van een groepsziel, die in de omtrek van de aarde leeft, deze taal tot ontwikkeling moest brengen.
Nu herinnert u zich misschien, dat ik erover gesproken heb, hoe de groepszielen feitelijk op de aarde werkzaam zijn. Ik heb gezegd: Het dier heeft zijn ruggenmerg in horizontale ligging, waar doorheen de stroming van de groepsziel gaat. Maar deze krachtenstromingen van boven naar beneden omcirkelen voortdurend de aarde, zoals ze hun cirkels rond de Oude Maan hebben beschreven. Het zijn dus stromingen, die niet op de plaats blijven, waar zij zijn, maar als loodrechten rond de aarde draaien. De groepszielen, die in hun baanrichting verticaal zijn, dolen in kringen om de aarde heen. Wat volgt daaruit? Als het zo moest zijn, dat de mens onder de invloed van groepszielen leerde de taal te ontwikkelen, dan kon dat niet zo geschieden, dat hij een vaste verblijfplaats aanhield, maar hij moest zich in beweging zetten, hij diende te zwerven, van de ene streek naar de andere te komen, om de richtingen van de groepsziel tegemoet te gaan. De mens zou nimmer spreken hebben geleerd, als hij op de plaats, waar hij nu eenmaal was, toen hij nog niet kon spreken, was gebleven.
Nu stellen wij ons eens de vraag: In welke richting moet de mens toen gedreven zijn? - Deze richting kunt u zeer gemakkelijk als volgt opsporen. Wij weten dat de etherische stromingen in de mens van rechts naar links gaan, dat de fysieke stromingen van links naar rechts gaan. Waar zijn nu de groepszielen, die de mens met de taal hebben begiftigd? Door de volgende overweging komen we het antwoord op deze vraag nabij.
Laten we eens de aarde met zijn kenmerkende vorm bekijken. Als u bedenkt, dat de mens de taal heeft geleerd in een tijd, toen hij om zo te zeggen al klaar was, dan zult u er niet omheen kunnen, dat er een sterke stroming noodzakelijk was, want het strottenhoofd met zijn weke vorm moest nog in het menselijk strottenhoofd worden omgevormd. Dat moest onder geheel andere omstandigheden op aarde gebeuren, dan wij heden ten dage gewend zijn. Maar hoe moesten die zijn? Laten we daartoe eens naar de aarde kijken.
Denkt u zich in, dat wij eens zo op de aarde gaan staan, dat we met het gezicht naar het oosten kijken; dan hebben we het westen achter ons, het noorden links en het zuiden rechts. Nu zullen we zien, wat voor een merkwaardig feit hieruit voor ons voortvloeit. De stromingen bij de mens, die met de vorming van het fysieke lichaam verband houden, gaan van links naar rechts. Deze stromingen zijn eveneens in de buitenwereld voorhanden, zijn daarom ook bij de vorming van de aarde aan te treffen geweest. Dat zijn de sterke stromingen, die van het noorden afkomstig zijn en naar het zuiden lopen. Dat zijn de stromingen die de fysieke materie doen ontstaan. Aan de andere kant heeft u de etherische stromingen, die van rechts naar links gaan en die het er niet op gemunt hebben, de fysieke materie steeds meer te verdichten. Aan de aarde ziet u derhalve nog de eenzijdigheid, het asymmetrische: in de richting, waarin de fysieke stroming loopt, vindt u het noordelijk halfrond met zijn continenten. Daar trekt de verdichte fysieke materie zich samen. En aan de andere kant, op het zuidelijk halfrond, treft u de grote uitgestrektheid van de oceanen aan. Vanuit het noorden is de stroming werkzaam, die van gelijke aard is met die van links naar rechts in de mens; vanuit het zuiden doet die stroming zich gelden, die van dezelfde aard is als die van rechts naar links in de mens. Laten we thans de twee andere stromingen in de mens bezien: de stroming, die van voren naar achteren gaat en de andere van achteren naar voren. De stroming van voren naar achteren gaat, zoals we hebben gezien van het gewaarwordingslichaam de gewaarwordingsziel in, om niet te zeggen: de ziel in. De ander stroming gaat van de ziel uit. Indien u dit onder ogen ziet - maar ik verzoek u, het zeer nauwkeurig onder ogen te zien, het is niet zo eenvoudig -, dan zult u als volgt redeneren: Opdat de mens leerde spreken, moest het gebeuren, dat hij een stroming produceerde, die de weg van binnen naar buiten, i.e. het gewaarwordingslichaam in, aflegde. Hij moest dus een stroming van een groepsziel tegemoet gaan en die in zijn innerlijke organisatie toelaten, om datgene daar tot stuwing te laten komen, wat toen zijn eigen strottenhoofd kon formeren. Hij moest een zodanige stroming op onze aarde tegemoet lopen, die in zijn astrale gebied kon doorwerken. Derhalve moest men noch de richting naar het noorden, noch die naar het zuiden inslaan, toen men zich erop voorbereidde om te leren spreken, maar de andere richting, die er loodrecht op staat. Daaruit zult u opmaken, dat de mens in oostelijke óf westelijke richting moest trekken, toen hij de taal zou leren. De geesteswetenschap zegt, dat de mens ooit in het oude Lemurië leefde, daar waar thans tussen Azië en Afrika de oceaan ligt. Toen trok hij er op uit, om de taal te leren. Hij kon niet naar het noorden en niet naar het zuiden trekken; hij moest naar het westen trekken en trok naar het oude Atlantis. Daarmee trok hij -op deze weg naar het oude Atlantis, naar het westen- die groepszielen tegemoet, die in hem de taal konden doen ontstaan. Doordat u het organisme van de menselijke taal werkelijk doorziet, vindt u bevestigd, wat van geesteswetenschappelijk observaties wordt verkregen. Zo leerde de mens in het oude Atlantis de taal.
Daarna echter zou hij d.m.v. de taal de voorstellingszin ontwikkelen. Hij zou niet bij de taal alleen blijven staan, maar verder gaan, door de voorstellingszin te ontwikkelen. Hoe kon dat gebeuren?
Hij kon toen natuurlijk niet in dezelfde richting doorgaan. Hij moest toen zodanig gaan, dat nu bij dezelfde stroming de tegenovergestelde richting werd ingeslagen. Hoezo dat? Wij hebben immers gezien, wat er eigenlijk geschiedt, wanneer de voorstelling uit de klankzin voortkomt. We hebben gezien, hoe de klank uit de melodie ontstaat, als men van de melodie een harmonie maakt, dan van de grondtonen afziet en alleen het systeem der boventonen te baat neemt. Vervolgens moest men, om de voorstellingszin te ontwikkelen, uit de taal hetgeen men naar de ene kant toe gevormd had, naar de andere kant toe weglaten. De mens moest omkeren, nadat hij had leren spreken. Hij moest van Atlantis naar het oosten trekken om zijn voorstellingszin met behulp van de geleerde taal verder te ontwikkelen. En dit is de betekenis van de trek, waarover de geesteswetenschap u vertelt, dat namelijk de oude Atlantiërs, die er aan toe waren, zijn opgebroken, om van het westen weer naar het oosten te trekken. Daardoor hebben ze de voorstellingszin met vrucht kunnen ontwikkelen. Nu zou echter weer daaruit volgen, dat de mensen niet met vrucht een voorstellingszin zouden hebben kunnen ontwikkelen, als ze in de tegenovergestelde richting, d.w.z. naar het westen waren getrokken. Er zijn toen ook mensen in de tegenovergestelde richting getrokken: dat zijn de oerbewoners van Amerika. Waarom hebben zij zich niet kunnen handhaven? Waarom moest hetgeen in het oosten geleerd was, later naar hen over gebracht worden? Omdat zij in de tegenovergestelde richting waren getrokken. Dat is het kosmische lot van de oerbewoners van Amerika, dat ze in de tegenovergestelde richting waren getrokken.
Zo kunt u constateren, hoe voor de hand liggend het is, wat het geesteswetenschappelijk onderzoek u te zeggen heeft. U kunt zo de hele indeling van de aarde begrijpen. Alles, wat u aan de rangschikking van de continenten, vaste landen, de zeeën ziet, wat u in de trek der mensen ziet, alles kunt u begrijpen, indien u het geheim van die stromingen kent, die wij aan de mens zelf langs de weg der antroposofie hebben leren kennen. En aldus geleidt de antroposofie ons werkelijk naar dat leven, waar door de mens en de buitenwereld voor ons doorzichtig en begrijpelijk worden. En nu verder.
Wij kunnen ons verder afvragen: Maar het was toch bedoeld, dat de mensheid weer verder leerde, nadat hij de voorstellingszin had ontwikkeld; Deze mensheid zou toch niet bij voorstellingen alleen blijven staan, maar zich tot het vermogen opwerken, om begrippen te verwerven? - Daartoe moest hij vanuit de voorstellingszin als zodanig weer opstijgen naar het zielenleven. Opnieuw moest hij toen de tegenovergestelde richting uitgaan. De mensheid kiest eerst de richting naar het oosten, om tot het voorstellingsleven te komen. De zuivere begrippen, die moesten eerst weer veroverd worden door een terugwaardse tocht, die konden pas weer in het westen moeizaam worden verworven, en wel nadat de tocht naar het westen volbracht was. Wij zouden de omzwervingen der volken door de vier post-Atlantische cultuurperiodes heen tevens tot in bijzonderheden kunnen begrijpen, als we de tijd hadden, om alles bijeen te brengen, wat de antroposofie ons daartoe aanbiedt. U zou dan de beschikking krijgen over een schitterend weefsel van wat er aan geestkrachten aan de complete totstandkoming van de aarde werkt - met inbegrip van de mens.
Nu hebben we ons tot dusver met die stromingen beziggehouden, die van boven naar beneden, van rechts naar links, van voren naar achteren enzovoort gaan. Maar in een zeker opzicht blijven we daarbij steken. Dan worden we tegengehouden. Op dat punt kunnen we niet goed verder komen. De geesteswetenschap laat ons nu zien, dat boven de voorstellingszin een imaginatieve zin, een inspiratieve zin en een intuïtieve zin te vinden zijn, dat deze zich in het gewone leven in het zielenleven naar binnen toe uitstorten, maar in het helderziende bewustzijn naar buiten gericht zijn. Dit laat de geesteswetenschap ons zien. En thans rijst de vraag: Al deze dingen moeten toch, als ze in de fysieke mens willen leven, ook organen bouwen, ook op een zekere manier functioneren. We zullen dan nu om te beginnen iets onder ogen zien, wat alleen de mens toekomt, wat van gelijke hoedanigheid bij de dieren nog niet te vinden is: de innerlijke zielenfunctie van het geheugen. Want dat dieren een geheugen hebben, is een fantasie van de beoefenaren der natuurwetenschap. Het is niet verwonderlijk, dat dieren verschijnselen vertonen, die uit hetzelfde principe bij de mens te verklaren zijn, maar het is weer een vergissing, als men ze als symptomen van een geheugen verklaart. Want de hoofdrichting, die het dier heeft en die bij de mens moest worden opgericht om het Ik te doen binnenstromen en het geheugen tot ontwikkeling te laten komen, die blijft bij het dier horizontaal en naar voren gericht, in dezelfde positie als bij de mens, zodat daar stromingen van de gewaarwordingsziel, verstandsziel en bewustzijnsziel onbelemmerd doorheen kunnen gaan, maar zonder het Ik. Dientengevolge kan het zeer wel gebeuren, dat een dier handelingen volbrengt, die weliswaar verstandig zijn, maar die volstrekt niet van het Ik uitgaan. Daarom mag men toch niet van het "verstand" der dieren spreken. Hier staan we voor een groot gebied van misvattingen van onze moderne wetenschap. De feiten tonen slechts aan, dat men door een verstand kan worden gedirigeerd, zonder zelf verstandig te zijn. Dat nu is het geval bij de dieren. Dat men verschijnselen in de dierenwereld kan aantreffen, die gelijkenis kunnen vertonen met de uiterlijke kenmerken van het menselijk geheugen, dat is vanwege de vorm van het dier vanzelfsprekend. Dat er echter van een vorm van geheugen wordt gesproken, dat is een flauwe kul, die alle begrippen door elkaar gooit. Bij het geheugen hebben we met iets heel anders te maken dan met bijvoorbeeld zoiets als het verstandelijke denken als zo danig of het voorstellen. Bij het geheugen hebben we er mee te maken, dat een voorstelling, die we hebben verkregen, aanblijft, dat hij er ook is, wanneer de waarneming, de indruk voorbij is; niet daarmee, dat men later iets doet, dat lijkt op wat men voorheen heeft gedaan. Indien dit het wezen van het geheugen was, dan zou prof. H. gelijk hebben, als hij zegt: Zodra het kuiken uit het ei kruipt, kan het dadelijk pikken; daarom zou het een geheugen hebben, omdat het iets herhaalt, wat de voorouders hebben gedaan. - Men heeft immers helemaal niet begrepen, wat geheugen is, als men het ongehoorde doet, dat heden ten dage op het gebied van de psychologie gebeurt. Dan zou de klok ook herinneringsvermogen hebben, want die herhaalt ook iets, wat hij gisteren heeft gedaan! Dat zijn in de ruimste zin van het woord misleidende begrippen. Men moet van geheugen spreken, als een voorstelling innerlijk aanblijft en niet, als het als een uiterlijk feit wordt herhaald. Indien een voorstelling innerlijk voortduurt, wordt hij door een Ik onthouden. Dit is het wezen van het herinneringsvermogen, dat het Ik zich van de voorstelling meester maakt en deze voorstelling vasthoudt.
Wil dit echter in een menselijk organisme gestalte krijgen, dan dient daarvoor ook een orgaan gevormd te worden, m.a.w. het Ik van de mens moet weer stromingen produceren. Zulke stromingen moeten uitgaan van het Ik zelf, de verschillende andere stromingen in, welke komen van voren, van rechts enzovoort. Vanuit het Ik moeten zich stromingen daarin uitstorten. Het Ik moet zich in de andere stromingen uitstorten, in datgene, wat zonder Ik leeft. Het Ik moet de stromingen overwinnen. Als de ene richting van buiten naar binnen loopt, dan moet het Ik in staat zijn, in zichzelf een stroming in tegenovergestelde richting op gang te brengen. Het essentiële daarbij, dat het Ik daartoe niet bij voorbaat in staat is, kunt u daaraan zien, dat een dergelijke tegenovergestelde stroming moest ontstaan toen de mensen de taal hebben geleerd en daartoe was het Ik toen nog niet in staat. Toen moest er nog een groeps-Ik aan te pas komen, om deze stroming de ziel te laten binnen stromen. Zodra echter het eigenlijke zielenleven een aanvang neemt, waaraan het Ik deelneemt, dan gaan er stromingen van het Ik zélf uit, die zich in de reeds bestaande stromingen boren.
Merkt het Ik daar iets van, als het een stroming met een reeds bestaande stroming doordringt? Ja, het merkt dat zeer nauwkeurig op. Tot en met de voorstelling wordt het Ik zogezegd niet aangespoord om stromingen daar doorheen te zenden. Moet echter het Ik een hoger vermogen, bijvoorbeeld het geheugen ontwikkelen, dan moet het een stroming in de reeds bestaande stroming binnen sturen, die tegen deze andere stroming moet inwerken. Dat wordt zichtbaar doordat het zich bij de drie in een rechte hoek staande ruimtelijke stromingen iets anders voegt. Doordat het Ik met de ontwikkeling van het geheugen aanstalten maakt, drijft het er iets tegengesteld aan een bepaalde ruimterichting in, en dat neemt hij in zijn tijdsbewustzijn waar. Vandaar, dat het geheugen met de voorstelling in de tijd samenhangt. Een voorstelling, die we niet in een richting van de ruimte volgen, maar in de richting van het verleden, die is de richting van de ruimte ingeboord. Zo is het met alles gesteld, wat het Ik uit zichzelf tot ontwikkeling brengt. Wij kunnen - het zou te ver gaan, u hiervan een gedetailleerde beschrijving re geven - op de stroming attent maken, die zich in een andere mengt, wanneer het Ik het geheugen vormt. Dat is een stroming, die van de linker naar de rechter kant gaat. Zo gaan er ook stromingen van de linker naar de rechter kant, als het Ik zoiets als gewoonten doet ontstaan. Dat zijn de stromingen van links naar rechts, die aan de vroegere stromingen, die zonder het Ik tot stand gekomen zijn, tegengesteld zijn. Al binnendringend richt het Ik zijn krachten daar tegenin.
We kunnen, als we het zielenleven beschouwen, een onderscheid maken tussen gewaarwordingsziel, verstandsziel en bewustzijnsziel. De verstandsziel kan nog bedrieglijk zijn. Ik heb al gezegd, dat men verstand kan hebben zonder verstandig te zijn. Want tot het verstandig zijn behoort het Ik. Om ook weer innerlijk bij dit Ik te komen, moet de verstandsziel zich in het innerlijk naar dit Ik toe ontwikkeld hebben. Dan bereikt ze het niveau van de bewustzijnsziel. Nu zijn dit altijd tegenovergestelde richtingen. Als de bewustzijnsziel bewust wordt, dan is de richting, die hij daarbij uitgaat, tegengesteld aan de richting, die de verstandsziel volgt, die nog in het onderbewuste werkzaam is.
Treedt dat ergens aan het licht, dat de stromingen van de verstandsziel en die van de bewustzijnsziel aan elkaar tegengesteld zijn? Onder bepaalde aardse omstandigheden kunnen we dat zien. Bedenkt u eens, dat het in zekere zin een heel verstandige bezigheid is, die echter niet zonder meer van het met verstand begiftigde Ik uitgaat, wanneer de mens leert lezen. Wat ik nu zeg, dat geldt bij voorkeur voor Europese omstandigheden, waarin de mensen, zoals u weet in zekere zin op latere culturele bestaansvormen hebben gewacht. Vandaar, dat ze dan aan iets toe komen, wat al in de Grieks-Latijnse cultuur bestond, toen de verstandsziel zich ontwikkelde tot de vaardigheid, die men schrijven noemt. Toen de verstandsziel werd ontplooid, maakte men een eerste begin met lezen en schrijven; het was echter nog maar een eerste begin. En dit kenmerk is gebleven. Toen kwam de werkzaamheid van de bewustzijnsziel. Bewuste activiteiten moeten immers de tegendraadse richtingen uitgaan, omdat de stroming van de bewustzijnsziel in tegenovergestelde zin op de richting van de verstandsziel inwerkt. De mens kon pas leren rekenen, nadat hij de bewustzijnsziel had ontwikkeld, want dat is een bewuste bezigheid.
Wat hier als richting functioneert, dat treedt ons in een beeld tegemoet: De Europese volken schrijven van links naar rechts, omdat de krachten van de verstandsziel daar deel aan hadden, maar zij rekenen van rechts naar links. Als ze bijvoorbeeld optellen, dan doen ze dat van rechts naar links. Dan ziet u de twee verschillende stromingen over elkaar heen schuiven. U ziet ze in het beeld over elkaar heen gaan, de stroming van de verstandsziel en die van de bewustzijnsziel. Dat is niet overal het geval. We kunnen de aard der Europese mensen praktisch aan de hand van dit voorbeeld begrijpen. We kunnen zien, dat de mensen in Europa ertoe waren voorbestemd, om zo lang met de verstandsziel te wachten, totdat er een zeker tijdstip was aangebroken, om de ontwikkeling van de bewustzijnsziel niet te vervroegen. Daarentegen hadden andere volken ook al in de verstandsziel datgene te ontwikkelen, wat in de westerse cultuur pas in de bewustzijnsziel ontwikkeld zou worden. Aan hen moest daarom de mogelijk worden gegeven, om al met de verstandsziel iets te volbrengen, wat diegenen, die gewacht hebben, pas later met de bewustzijnsziel konden volbrengen. Die volken, die de missie hadden, om al bij de ontwikkeling van de verstandsziel de voorwaarden te scheppen voor de bewustzijnsziel, om zo als het ware pioniers voor de bewustzijnsziel te zijn, dat zijn de Semitische volken. Daarom schrijven de Semitische volken van rechts naar links!
In deze dingen vinden we niet alleen een middel, om de mens als zodanig te begrijpen, maar tevens een middel, om alle verschijnselen van culturele aard te begrijpen. Waarom op een bepaald tijdstip van de aardeontwikkeling zo of anders wordt geschreven, zus of zo wordt gerekend, dat is uit deze feiten op te maken. We zouden nog verder kunnen gaan en het tot in de vorm van de letters kunnen nagaan, die de afzonderlijke volken hebben, of ze een streep van links naar rechts of van rechts naar links zetten en zulke dingen meer. Waarom een volk een letter op deze of gene wijze schrijft, valt af te leiden uit het begrip van deze geestelijke feiten.
Zulke feiten maken u duidelijk, welke missie de geesteswetenschap in de toekomst heeft, als het licht moet worden in het hoofd der mensen, opdat zij vermogen te doorzien, wat anders voor hen onbegrijpelijk zou blijven.
Het zou wellicht toch niet eens goed zijn, als we deze beschouwingen met dit onderwerp zouden besluiten. Daarom is het de bedoeling, om ze morgen nog eens op een bepaalde manier voort te zetten, waardoor naar een afronding zal worden gestreefd, ook al zal deze slechts van schetsmatige aard zijn. In antroposofische zin zal ik daarom morgen over, men zou kunnen zeggen, één van de dochters van Goethe spreken. Zoals u weet, heb ik de publicatie "Goethe als vader van een nieuwe esthetica" op mijn naam staan. Daarin geef ik een beschrijving van Goethe's vaderschap inzake de interpretatie en het begrijpen der kunsten. Nu zal ik u morgen deze dochter, het kind van Goethe, in een werkelijk recentere interpretatie van de kunstwetenschap, de esthetica, laten zien.

Geen opmerkingen: