zaterdag 21 februari 2009

SLEEP - hoofdstuk 7

Slaap en Reïncarnatie 

Er is nog een ander fenomeen dat gedurende de slaap plaats heeft en wat we nu willen bekijken, eerst in relatie tot de volwassene en dan in relatie tot het kind. 

Wanneer we in slaap vallen, recapituleren we in het kort de beelden van onze vroegere incarnaties. Dit gebeurt, en Rudolf Steiner bevestigt dit, zelfs wanneer we een kort dutje doen. Alleen zijn dan de beelden wat vaag, alsof we met onze vingers snel door een boek bladeren. Het wordt duidelijker wanneer we ons voorstellen wat Rudolf Steiner beschrijft, n.l. dat achter iedere mens niet één beeld, maar een rij van vele beelden van mensen staat: een rij die zich uitstrekt tot in de verten. Deze ‘onzichtbare mensen uit het verleden’ zenden hun krachten naar onze spieren en ledematen, waardoor wij onze karakteristieke gebaren en onze eigen manier van bewegen van het fysieke lichaam hebben. Met behulp van deze beelden uit onze vorige levens werkt onze individualiteit -ons eeuwige Ik- door in tijd en ruimte. Het karma van ons huidige leven ligt ingebed in onze spieren, die geestelijk gesproken verdichte organen zijn van muzikale krachten der inspiratie. Om ons dat enigszins voor te kunnen stellen het volgende: Er bestaat een proef met de zogenaamde plaat van Chladni. Op een metalen plaat wordt zand gestrooid. Met een strijkstok wordt langs de rand van die plaat gestreken en op die manier wordt er een toon voorgebracht. Elke toon brengt het zand in beweging en op de plaat ontstaan specifieke patronen (zie: Hans Jenny, Cymantics, vol.2). Op dezelfde manier drukken de zielenhoudingen uit het verleden zich uit in onze gebaren, in de manier waarop wij onze voeten op de grond plaatsen en lopen, in of we ons lichaam licht kunnen dragen of als een last meeslepen. Onze individualiteit, ons Ik dat zichzelf voortbrengt van het ene leven naar het andere, moet in het samengebalde wilspatroon van onze spieren al hetgeen uit vorige levens binnen brengen dat in ons leefde als wens, impuls en intentie. Het is een opgave het zich incarnerende kind te begeleiden en er voor te zorgen dat deze wilspatronen gedurende de kindertijd niet worden overspoeld of geremd door opgenomen of nagebootste denkwijzen. Deze gewoontes vormen het Ik-bewustzijn van onze tijdelijke persoonlijkheid. Wanneer ze geremd worden door teveel materialistische denkwijzen, worden we misschien alleen een werkelijk vrije individualiteit door momenten van crisis, of door innerlijke scholing.

Een ander facet dat intiem verbonden is met het “boek van het leven” is de verbinding die we hebben met andere zielen in ons huidige aardeleven. Tijdens de slaap verenigen wij ons met hen en werken we de gebeurtenissen van overdag met hen door, om op die manier samen de kiemen van een toekomstig karma te vormen. We ontmoeten ook degenen die gestorven zijn en degenen die nog geboren willen worden. Deze activiteit vindt plaats in het tweede stadium van de slaap, wanneer we zijn over gegaan vanuit de ruimtedimensie naar de dimensie van tijd en wanneer we in de geestelijke omhulsels van de aarde vertoeven. Op het moment van het ontwaken kunnen onze subjectieve sympathieën en antipathieën deze realiteit voor ons verborgen houden en op die manier toestaan dat luciferische en ahrimanische wezens deze grijpen en afdrukken in onze wezensdelen, wanneer we weer ons dagbewustzijn terugkrijgen. Zij gebruiken onze subjectieve gevoelen voor hun eigen doelen –om het karma in de war te brengen en om inspiraties af te stompen, die we vanuit het slaapbewustzijn meebrengen en die we hebben gekregen van de zielen die leven tussen dood en geboorte. Deze zien hoe het sociale leven op aarde zich zou moeten ontwikkelen en zij inspireren ons met oplossingen voor onze problemen. We zijn dus nogal druk bezig wanneer we slapen en we nemen dan deel aan allerlei gebeurtenissen, hoewel we daar met ons wakkere Ik geen bewustzijn van hebben. We kunnen een innerlijke wakkerheid bevorderen door gebed en meditatie zodat we de mogelijkheid krijgen de ervaringen vanuit de slaap het dagleven binnen te brengen. Door dit innerlijke werk wordt onze individualiteit gesterkt als een sturende kracht voor het astraallichaam en wordt het ontvankelijk voor de leiding van onze engel. Wanneer we inslapen zouden we hen die in de geestelijke wereld leven om hulp kunnen vragen, maar we moeten in ons dagbewustzijn ook wakker zijn voor hun antwoorden. We moeten ook nog een ander aspect in overweging nemen, en dat zijn de condities van het leven op aarde. Vragen die we stellen tijdens de lente kunnen best wel eens tot de herfst op een antwoord moeten wachten. Tijdverhoudingen zoals deze werden door Rudolf Steiner gegeven in voordrachten en tijdens cursussen zoals die in Penmaenmawr (waarschijnlijk: GA 227 -'Initiations-Erkenntnis'). Ik noem dit hier zodat iemand het daar zelf verder kan bestuderen.

Bij kinderen liggen de zaken wat anders. De beelden van de vroegere incarnaties van het kind omgeven het vormkrachten lichaam als een aura. Zij zijn werkzaam in de vorming van de spieren –in het bijzonder in alles wat verbonden is met het oprichtsysteem, het spiersysteem waarmee de mens zich opricht uit de zwaartekracht, dat wat gerelateerd is aan de warmte en aan de fijne motoriek. Elementen van oud karma hebben ook invloed op de constitutie, op de organen die gestimuleerd worden door het autonome zenuwstelsel, in het bijzonder de zonnevlecht (Plexus Solaris). Het “zonnewiel” dat vaak op tekeningen van jonge kinderen tussen vijf en zeven jaar verschijnt, wanneer zij bezig zijn aan het afmaken van hun eerste zevenjaarsontwikkeling, is een beeld van het onbewuste ervaren van deze Plexus Solaris.

De vruchten van eerdere levens worden geleidelijk aan in het lichaam afgedrukt. Wij merken soms bijvoorbeeld de voorkeur voor bepaalde voedingsstoffen bij het kind. Hoeveel bezorgde moeders zijn verontrust over de weinige eetlust van hun kind of dat het kind bepaalde etenswaren weigert? Wanneer de aangeboren gezonde eigen voedingsinstincten van kinderen niet al zijn verdwenen door buitengewoon slechte voedingsgewoonten, dan mogen we ons afvragen of dat misschien niet meer is dan een gril. Het kan een meegebrachte gewoonte zijn vanuit een religieuze roeping in het verleden. Of misschien als gevolg van geleden voedseltekort, met nu als gevolg de gewoonte om alleen te kunnen eten wanneer het noodzakelijk is. Dit zijn vragen die we onszelf moeten stellen, zodat we een andere aanpak ontwikkelen wanneer we kinderen helpen om te eten. Bij hoe velen, die van nature vegetariërs waren, werd hun gezonde instinct gebroken door het conventionele voedingspatroon van het gezin? Het op deze manier breken van de wil van het kind kan zich in de ziel omkeren tot het compleet tegenovergestelde. Een ongezonde gulzigheid kan het gevolg zijn. Tegenover dit beeld om de moeilijkheden bij het eten te beschrijven moet iets anders staan: de noodzakelijkheid om eten goed te leren –bijvoorbeeld de maaltijden op geregelde en vastgestelde tijden. Maar een imaginatief gevoel voor dieperliggende drijfveren kan moeder en kind vaak helpen om deze problematiek evenwichtig aan te pakken.

Het leerplan van de vrijeschool helpt ook de ontwikkeling van het kind gezien in het licht van reïncarnatie. Wanneer de slaap zich uitbreidt tot in de elementaire wereld, wordt de Akashakroniek van de aarde zichtbaar, met zijn opslag voor geheugen. Het is een geografisch tijdsgeheugen. In vroeger tijden gingen de leerlingen van de mysteriën van het ene mysteriecentrum naar het andere voor een leertijd. Op een vergelijkbare manier licht voor ons tijdens de slaap de geschiedenis van de aarde op, vanuit de geografische oorden waar het plaats vond. In de 4e, 5e en 6e klassen van de vrijeschool worden de grote cultuurperiodes herhaald als vertelstof met de bijhorende mythen en legenden. De kinderen kunnen met de beelden die daardoor in hun zielen leven, de werkelijkheid in de geestelijke herinnering van de aarde terugvinden. Voor leraren kan het duidelijk worden dat bepaalde kinderen in een klas een sterke affiniteit hebben met een van de cultuurperiodes. De vreugde, interesse en de wil die door het leerplan wordt opgeroepen helpen het kind om vanuit het verleden in het heden te komen.

Als kinderen in de puberteit komen, worden ze min of meer bewust van hun skelet als een objectief element in hun zielenleven; als iets behorende tot de buitenwereld als innerlijke ruimtelijke ervaring. Nu pas wordt de chronologische geschiedenis geïntroduceerd, door middel van biografieën van historische figuren. De ziel krijgt de mogelijkheid om onderscheid te maken tussen een groepsbeleven en zijn individuele belevingen. We vinden via het aardegeheugen onze affiniteit met onze eigen periodes van incarnaties in vroegere tijden.

Aardrijkskunde wordt in de vrijeschool ook gegeven binnen de context van mensen die leven in de beschreven gebieden, tezamen met hun mythen en gebruiken. Dit geeft de klas als groepsziel, als het beeldend wordt beschreven en tot leven gebracht door de leraar, de mogelijkheid om de geografische gebieden die werden behandeld gedurende de slaap in de elementenwereld te ervaren. Zo wordt de aarde in de ziel van de kinderen ervaren als een levend historisch-geografisch geheel in ruimte en tijd en niet als een vreemd lichaam, maar als de levende Moeder Aarde die ons allen gedurende ons aardeleven draagt. Vertrouwen in de ziel en de wil om te incarneren ontspringen vanuit deze ervaringen tijdens de slaap. Goede manier van lesgeven geeft de ziel en de geest van het kind de mogelijkheid om de vruchten vanuit het verleden en vorige incarnaties binnen te dragen in het huidige leven.

Met dit in gedachten begrijpen we ook hoe belangrijk het is dat we geen visuele hulpmiddelen ter hand nemen bij het lesgeven, vooral in aardrijkskunde, zoals bijvoorbeeld dia’s en foto’s van mensen en steden. Dit geldt natuurlijk niet voor tekeningen en schilderingen, want daarbij heeft een kunstenaar het probleem van het projecteren van de driedimensionale ruimtelijke landschapsimpressie tot een tweedimensionaal beeld al doorwerkt. Zowel bij de aardrijkskunde als de geschiedenis is het de beeldende beschrijving die in het kind de activiteit tot het maken van innerlijke beelden oproept, die de wil stimuleert en het vormkrachtenlichaam verlevendigt. Daardoor kan de individuele ziel het juiste geestelijke aanvullende beeld vinden in de Akashakroniek van de aarde. De interactie tussen de innerlijke beelden en hun akashische tegenhangers helpt de kinderen om hun lichaam aan te grijpen met de volle wilskracht van hun individualiteit.

Vanzelfsprekend zien kinderen ook foto’s (of video's) van hetgeen wij hen onderwijzen, zelfs voordat we iets behandelen, maar het kan niet genoeg benadrukt worden dat dit iets anders is dan de impact van hetgeen wordt aangeboden in de klas onder de leiding van een volwassen Ik. Het visuele element van een dia of foto wordt opgenomen door de sensorische zenuwen en het wordt dan afgedrukt in en opgenomen door dat gedeelte van het spiersysteem dat luistert naar muziek, d.w.z. precies dat gedeelte van het lichaam waar de muziek der sferenharmonieën, de inspiraties, werkzaam zijn en de spieren vormen. De quasi perfecte afbeeldingen overweldigen en doden de inspiraties, die vanuit de geestelijke wereld naar het zielenwezen stromen, omdat de autoriteit van de leraar en de mechanische processen deze in het lichaam vastzetten. De fijne zielenherinnering komt onder druk te staan en wordt open voor destructieve krachten. Niets valt zo erg tegen als wanneer je zelf een innerlijk beeld van een bepaalde stad of plaats hebt en je er dan een foto van ziet. Terwijl wanneer je met het innerlijke beeld de stad of plaats later in het echt ziet, dan juist de waarneming scherper en de vreugde groter wordt. Een goed voorbereide beschrijving kan de klas en de leraar de mogelijkheid geven tijdens de slaap de geestelijke context en situatie in de Akasha-kroniek tegen te komen. De ziel is volledig betrokken en tijdens het waakleven ontstaat interesse en enthousiasme voor het heden.

Deze manier van lesgeven vraagt veel tijd en leeswerk van de leraar, maar reizigers en geschiedkundigen uit elke eeuw hebben ons een rijke voorraad aan materiaal nagelaten. Wanneer leraren met hun klas meegaan, kunnen ze ook gevoelig worden voor dat wat speciaal de kinderen van deze klas nodig hebben. Want kinderen en klassenleraar ontmoeten elkaar gedurende de slaap in de geestelijke omgeving van de aarde. De relevante beelden van incarnatie zijn daar waar te nemen en zij leiden de leraar onbewust naar de juiste keuze. Wee de leraren die daarvoor ongevoelig zijn en zaken kiezen waarvan zij vinden dat de kinderen zouden moeten weten! Natuurlijk zijn er de richtinggevende pijlers van het leerplan. Die bestaan echter om op een gevoelige manier te gebruiken in relatie tot groepen kinderen.

Kinderen die in hun eentje of samen met vriendjes boeken bekijken en lezen, pikken alleen op wat zij willen. Dat kunnen zij zich dan herinneren en omvormen wanneer zij een inspirerende beschrijving horen, als ze willen. Het woord van de leraar geeft de ziel vleugels om zichzelf te vinden gedurende de slaap in geestelijk-historisch perspectief. De taak van de leraar is een richtingaanwijzer te zijn tussen verleden en heden zodat de toekomst geboren kan worden in vrijheid.

Een ander obstakel dat de ziele-geesten van het kinderen onder ogen moeten zien in het proces van de opbouw van het fysieke lichaam is, dat zij de verplichting hebben, voor zowel hun eigen ontwikkeling als voor de vergeestelijking van de aarde, alle wilsimpulsen in hun wezen op te nemen, die niet geschikt waren om na hun vorige dood mee te worden genomen in de geestelijke wereld. Deze moesten in de astrale atmosfeer van de aarde achter blijven, waar ahrimanische en luciferische wezens leven. Dit maakt deel uit van de last dat het Wezen van de Aarde te dragen heeft in het astraallichaam dat wij delen met de aarde. Bij de geboorte, moeten we onze individualiteit weer omkleden met de wilskrachten uit die afgewezen zieleninhoud van vorige levens. Dit negatieve deel van onszelf, deze duistere ziel welke strijdt met de lichte ziel, wordt met ons verenigd via de maankrachten, die werkzaam zijn in ons lymfesysteem. Wanneer we tijdens de slaap naar onszelf terugkijken, zien we deze tegenstander van onze geestelijke intenties en ons morele wezen. Het is de draak die we allemaal in onszelf moeten overwinnen. Wanneer een kind gedurende de dag geen spirituele morele inhouden krijgt door middel van verhalen en ook geen goed voorbeeld –rolmodel- wanneer de puberteit komt, dan kan dit beeld van de draak terugwerken op de ziel als onbewuste afschuw van zichzelf. De incarnerende ziel van het kind moet dan de verleiding onder ogen zien, die stamt van de tijd van de tweede zevenjaarsperiode. Zonder hulp kan dit leiden tot een gebrek aan wilskrachten om zich sterk genoeg met het lichaam te verbinden, zodat het kind is overgeleverd en blootgesteld aan iedere willekeurige soort zintuigindrukken.

Het tegengewicht hiertegen is de zelfopvoeding van de ouder en de leraar zodat het ideaalbeeld van de mens voortdurend met bewustzijn wordt doordrongen. Dit werkt als een machtige bescherming voor de ziel van het kind.

Rudolf Steiner doet twee belangrijke uitspraken vanuit zijn onderzoek van de huidige geestelijke situatie van de mens: ten eerste, dat de mensheid als geheel de drempel van de geestelijke wereld over is geschreden. Dat betekent onder andere dat we niet langer “alleen zijn” in het maken van de geschiedenis; de evolutie van andere geestelijke wezens doet zich ook gelden in onze fysieke wereld. Ten tweede, sinds ongeveer 1920 is het menselijke organisme niet meer in staat om vanuit de erfelijkheidkrachten de zielenfuncties denken voelen en willen ten gunste van de incarnerende individualiteit als eenheid bij elkaar te houden. De gevolgen van dit uiteenvallen van de zielenkrachten zijn al reeds merkbaar. Wij kunnen een reeks gedachten uitdenken zonder die te verbinden met vragende gevoelens. Handelingen worden uitgevoerd zonder overwegingen van het verstand; gevoelens leven een onafhankelijk leven. Iedere editie van het ochtendblad brengt nieuwe voorbeelden aan van deze zielencondities.

Deze nieuwe ontwikkeling van de mensheid brengt mogelijkheden met zich mee voor die geestelijke wezens die onze vooruitgang tegenwerken en interveniëren voor hun eigen gewin. Zij kunnen de ziel verleiden om in zelfgenoegzaamheid te blijven staan bij de vorige incarnaties. Voor het individu is dat in de slaap dan een grotere werkelijkheid dan het leven van het dagbewustzijn. Dit kweekt, in de tijdelijke persoonlijkheid van het dagbewustzijn, een onbevredigde houding ten opzichte van het leven, ontevredenheid, onverschilligheid en andere vormen van negativiteit, die de zielenhouding beïnvloeden en doorwerken in de wil met ongelukkige gevolgen voor het sociale leven. Het “doorchristelijkte Ik” van de individualiteit, die terugkeert uit de geestelijke wereld ondervindt tegenwerking van het tijdelijke Ik van de persoonlijkheid die voortkomt uit een samenwerking tussen erfelijkheid en omgeving, die eigen wil en vooringenomenheid in instincten en gewoontes voortbrengt.

Het is het eeuwige wezen van het kind waarom de vrijeschoolpedagogie zich bekommert. Het doel is de drie zielenkrachten denken, voelen en willen op te voeden wanneer zij zich ontwikkelen gedurende het opgroeien van het kind, en wel zo dat zij een goed uitgebalanceerde drieheid vormen, een orgaan voor het waarnemen waardoor de eeuwige individualiteit de wereld objectief en daardoor in vrijheid kan ervaren.

Wij beschadigen het eeuwige wezen van het kind wanneer wij in het kind niet de juiste gevoelens en wil kunnen opvoeden…..Opvoeding moet het kind helpen juist te leren denken zodat hij de vruchten van zijn vorige levens over kan brengen. Het werk aan het willen en het voelen bereidt het kind voor op het leven tussen door en wedergeboorte. Kan het niet opnemen wat het leven in de fysieke wereld hem kan geven als wil en gevoel dan zal hij verarmd zijn later in het leven na de dood. 
(Rudolf Steiner: voordracht in Christiana, 4 december 1921 – GA 209)

Hier zijn een paar zielenbeelden van de verschillende ervaringen hierboven beschreven, verteld in een droom van een jongen. Het citaat stamt uit een artikel door Caroline von Heydebrand, klassenlerares in de eerste Waldorfschool en een persoonlijke leerling van Rudolf Steiner.

De volgende droom geeft ons inzicht in een andere belangrijke periode in de ontwikkeling van een opgroeiende jongeman. Het is van een gevoelige jongen van ongeveer twaalf jaar oud. Dit is de leeftijd waarop de beenderen steviger worden dan daarvoor, met als gevolg dat het kind met een schemerige beleving zijn skelet gaat ervaren. Het is de leeftijd waarop vooral jongens hun gracieuze bewegingen verliezen en klungelig en onhandig worden. Dit ontwikkelingsfeit en het gevolg voor de opvoeding heeft Rudolf Steiner besproken in zijn pedagogische voordrachten. Voor een kind betekent het dat bij deze stap in de ontwikkeling de ervaring van wat ‘dood’ is in de mens zich kan spiegelen in het droomleven. Het kind kan van de dood dromen, van de doden, van het skelet. Als voorbeeld deze jongen die heel vaak droomde over gebeurtenissen in verbinding met dood. Hij voelde zich erg bedrukt door deze dromen en daarom besloot hij zijn moeder erover te vertellen. Ze was wijs genoeg geweest hem nooit te vragen iets te vertellen, maar op een morgen heel vroeg, stortte hij zijn hart uit toen hij bitter huilend aan haar bed kwam. Zijn moeder schreef achteraf zo precies mogelijk op wat hij haar had verteld, woord voor woord. Hij wist niet dat zij dat gedaan had, maar ging naar school getroost doordat hij zijn hart had gelucht. Dit is een van zijn “doodsdromen”:

 

Ik lag in mijn bed en plotseling opende het plafond van mijn kamer zich en ik keek recht de hemel in. Daar zag ik een ster in het midden staan. De ster werd roder en roder tot hij tenslotte uit elkaar spatte. De hemel ging open en ik zag God de Vader zittend op zijn troon met zijn voeten rustend op het hoofd van de Dood. En de Heer God zei tegen de Dood: “Dood, Dood, ga naar beneden en breng ellende!” De Dood kwam naar beneden en ging vlug langs mij heen. Hij was als een witte figuur. Toen ging ik dood en verliet het aardse leven maar ik bleef toch leven. Toen nam de Dood mij op zijn rug en droeg mij naar een heel mooi groot meer. Hij gooide mij erin en alleen mij hoofd bleef boven water. Het meer was heter dan vuur en de Dood zei tegen me: “Herman, waad naar de andere oever.” Het leek mij of het wel duizend jaar zou duren om dat te doen. Toen ik uiteindelijk aan de andere kant was zag ik en grote tuin. Bloemen groeiden er als gras; overal zag ik niets dan bloemen; er waren geen wegen. Ver in de achtergrond zag ik een paleis. Het had een toren zonder een koepel erop. Toen kwam er een engel en die hielp mij uit het meer. Ik hoorde een zachte melodie en er kwamen verschillende engelen die mij leidden naar het paleis. Ik keek nog eens rond en heel ver weg zag ik een andere man in het meer en de Dood die hem daar net achterliet. De engel die mij had geholpen leidde me de toeren in en zette me op een mooie zetel. Toen keek ik omhoog en ik zag weer de ster. De hemel opende en I zag God de Vader op zijn troon en hij zei: “Herman, Herman, je moest lijden door je eigen schuld.” Toen hief hij zijn hand en ik ging de hemel binnen.


(naar hoofdstuk 8)

Geen opmerkingen: