dinsdag 15 maart 2011
De eerste drie kinderjaren – Hfst. 3 – deel 2
Hoofdstuk 3 Het denken ontwaakt – deel 2
(hoofdstuk 3 - 1e deel: klik hier)
Het tweede gebied waarin het driejarige kind zich ontwikkelen moet, is het rijk van de belemmering en het geheugen. In de loop van het derde jaar krijgt het herinneringsvermogen een beslissende stoot en wordt om zo te zeggen zelfstandig. Aan het einde van het derde jaar is het geheugen zo ver voltooid, dat het een belangrijk bestanddeel van het bewuste leven is geworden. Vanaf dit tijdstip ontwikkelt de draad van herinneringen zich dusdanig, dat hij weldra als continuïteit de dagelijkse gebeurtenissen begeleidt.
Hoewel deze ontwikkeling van de herinnering van groot belang is voor het ontwaken van het denken, zijn beide zielekwaliteiten toch grondig van elkaar te onderscheiden.
De ontwikkeling van het geheugen bij het kleine kind gaat gepaard met veel problemen. In zijn grondpatroon kan tegenwoordig de ontwikkeling van de herinnering goed worden vervolgd, vooral wanneer daarbij enige wezenlijke aanwijzingen van Rudolf Steiner in aanmerking worden genomen. Hij heeft uiteengezet, hoe zich binnen de ontwikkeling van de mensheid een drievoudige metamorfose van het herinneringsvermogen heeft voltrokken. In de oertijd van de atlantische ontwikkeling begon het met het ontstaan van een gelokaliseerd geheugen: 'Alle levensgebieden en plaatsen waren bezaaid met merktekens, omdat men nog geen gedachten geheugen had. Als er ergens iets gebeurde, maakte men daar in zekere zin een klein kenteken, en als men daar dan weer kwam, beleefde men daardoor weer de gebeurtenis van voorheen'.
Deze gelokaliseerde herinnering werd opgevolgd door de ritmische herinnering. 'Toen ontstond in de mens de behoefte het gehoorde tot een ritme te reproduceren. Als hij een koe beleefde als 'Muh', noemde hij haar niet alleen 'Muh', maar 'Muh ku'; dat betekent, dat hij het waargenomene zo samenstelde, dat er een ritme ontstond'.
Als derde vorm van geheugen noemt Rudolf Steiner dan de herinnering in de tijd, 'waar voor het eerst datgene optreedt, wat in de erbarmelijke abstractie van de moderne mens heel vanzelfsprekend is: het geheugen in de tijd, waarmee we iets als beeld oproepen; we beleven dan niet meer dat we iets, dat we weer willen reproduceren, half of volledig onbewust door een ritmische herhaling moeten oproepen'.
Bij de overgang van de atlantische cultuur in die van de na atlantische tijd, dus zo ongeveer 8000 v. Chr., ligt de overgang van het gelokaliseerde herinneren naar de ritmische herinnering. Bij de overgang van de hoogstaande Voor-aziatische culturen naar de Griekse cultuur, die de grondsteen legde voor de Europese cultuur, verandert het ritmische geheugen in het beelden herinneren. Dit was ongeveer ten tijde van de Trojaanse oorlog.
Het is zeer kenmerkend, dat het gelokaliseerde geheugen tot stand komt, doordat de ledematen in de omringende wereld kentekens plaatsen. Al is het ook nog zo primitief, het zijn toch de handen die dat kenteken bouwen of vormen. Het ritmische geheugen bedient zich vooral van het spreken en zingen. En tenslotte is het beeld of tijdgeheugen een kwestie, die met het hoofd te maken heeft.
Deze drie vormen van herinnering verlopen als het ware van beneden naar boven en metamorfoseren zich van de beweging van de ledematen over de motoriek van het spreken in de rust van het hoofd.
Het is van betekenis, dat er in onze taal nog woorden zijn, die heel duidelijk op deze verschillende vormen van geheugen wijzen. Allereerst is er het woord 'merken', dat we terugvinden in 'kenmerk', 'merkteken' en nog meer dergelijke woorden, die iets over deze gelokaliseerde herinnering zeggen. (Duits: merken, Anmerkung, Markierung).
Het tweede geheugen houdt verband met het woord 'bezinnen', dat van 'zinnen' stamt; het is een steeds weer over iets 'zinnen'. De klank houdt al een ritmisch element in, dat van een innerlijk zinnen voert tot een zingen, waar de mens zich in uit. Ook de sagen, die ritmisch worden voorgedragen, wekken in de toehoorders het ritmische geheugen. Zowel de Bhagavadgita als de gezangen van Homerus en het Nibelungenlied zijn de scheppers van de ritmische herinnering.
Het derde geheugen is dat, wat we simpel met het woord 'herinneren' aanduiden. Wat in het meest innerlijke deel van de ziel werd geborgen, stijgt nu weer als 'her-innering' op. Het is de algemeen geldige vorm van de herinnering, die we tegenwoordig allemaal kennen.
Zo kunnen we de totaliteit van het geheugen trapsgewijze als volgt noteren:
De ontwikkeling van het geheugen bij het kleine kind lijkt opmerkelijk veel op die van deze drie algemene stadia, en Karl Bühler vermoedt hier iets van, als hij zegt: 'We kunnen nu zeggen, dat het kind de trappen of fasen, die we abstract van elkaar hebben onderscheiden, in werkelijkheid als trappen van ontwikkeling van zijn herinneringsvermogen van beneden naar boven aflegt. Eerst kunnen we vaststellen, dat het iets herkent, waarvan de indruk heel vaag bekend is, dan komen de belevenissen van het duidelijker herkennen en tenslotte ook volledige herinneringen van ruimtelijke, chronologische en logische ordening'.
Hier wordt, hoewel volkomen vaag, iets beschreven, dat helder te voorschijn komt in de door Rudolf Steiner geponeerde drieledigheid.
Gedurende het eerste levensjaar van het kind overheerst bijna volledig het gelokaliseerde herinneren en het beleeft indrukken die hem 'bekend' voorkomen, zoals Bühler dat beschrijft. Dit is b.v. het geval bij het steeds weer verschijnen van moeders gezicht of als het zusje zich over de rand van de wieg heen buigt, ook als licht en donker afwisselend optreden. Kenmerken treden van buiten af op en vormen vaag de grondslag voor het 'merken'.
In het tweede jaar, als het spreken begint, gaat het ritmische geheugen zich vormen. Nieuw geleerde woorden worden nu tot vermoeiens toe steeds weer herhaald, evenals nieuwe bewegingen. Hetzelfde prentenboek wordt steeds weer te voorschijn gehaald en bekeken en de daarbij geleerde klanken worden steeds weer herhaald. In dit tweede levensjaar is het kind haast bezeten van alles wat ritmisch is en alles wat het doet is ook steeds weer een herhaling.
Tegelijkertijd breidt het gelokaliseerde geheugen zich uit: bepaalde plaatsen worden met veel plezier opgezocht, andere worden met angst gemeden, omdat er bepaalde herinneringen mee verbonden zijn. Tegelijkertijd ontstaat het allereerste begin van de derde vorm van geheugen. Deze eerste sporen van herinneringsvoorstellingen vertonen zich vanaf het tweede jaar, hoewel in het begin nog zeer vluchtig. In het midden van het tweede jaar beginnen ook al herinneringen op te duiken, die duurzamer zijn.
De periode van 24 uur speelt hierbij nog een speciale rol. Zo wordt het door Stern beschreven. Met recht wijst hij op het verloop in perioden, want de beeldherinneringen zijn in het begin nog zeer vaag in vergelijking met het levendige van het ritmische geheugen.
Het is de uitdrukking van het ritmische geheugen als een tweejarig kind iedere dag op dezelfde tijd naar een zelfde gebeurtenis verlangt of als het wil, dat een sprookje telkens weer met dezelfde woorden en gevoelsuitdrukkingen verteld wordt.
Tegen het einde van het derde jaar worden de geheugenvoorstellingen steeds veelvuldiger en worden met steeds grotere omvang in het rijk van het geheugen opgenomen. Het vermogen van 'merken' en 'bezinnen' wordt steeds meer overvleugeld door deze derde vorm van het geheugen.
Nu leert het kind ook om te onthouden, wat hem door de taal wordt meegedeeld, d.w.z. dat men het iets kan leren en ook iets kan verbieden. Deze verworvenheden zijn echter weer het resultaat van het ontwakende denken, waarover we later nog zullen spreken.
Nu krijgt het kind ook voor het eerst een beeld van zijn eigen verleden, doordat de kracht van het nadenken zich in zijn ziel begint te ontplooien. Op een zeer indringende wijze beschrijft Stern dit proces: 'Reeds meerdere malen moest er de nadruk op worden gelegd dat het kleine kind een merkwaardig losse verbinding heeft met zijn eigen verleden. Weliswaar heeft het al zijn kennis en vaardigheden daaraan te danken, maar het is toch nog niet in staat om daarop terug te blikken [...] In de nevel die over het bewustzijn van het eigen verleden ligt, komen hier en daar zwakke onduidelijke lichtpuntjes te voorschijn, die snel weer verdwijnen. Bij het ouderworden treden ze duidelijker, omvattender en vaker op en worden later samenhangender [...] Maar het duurt nog meerdere jaren, voordat in de plaats van deze fragmenten een verleden beleefd wordt dat verband houdt met het tijdsgebeuren'.
Zo ontwikkelt het geheugen zich echter aan het einde van het derde levensjaar in het kader van het beleven van de persoonlijkheid. Het eigen verleden van het kind begint nu langzamerhand op te duiken en hierdoor krijgt het een voorstelling van zijn eigen persoonlijkheid, al is dit in het begin alleen nog maar een vaag gevoel. Maar het is er, in tegenstelling tot het ontbreken daarvan bij het nog kleinere kind. Dit beleeft slechts als in een flits momenten van het eigen bestaan, als het dingen en situaties herkent of bij de ritmische herhaling van handelingen (waaronder ook het spreken valt).
Zo wordt het verwerven van het geheugen een van de belangrijkste voorwaarden voor het beleven van de eigen persoonlijkheid.
In samenhang met het optreden van de beeldherinnering, die immers een gevolg is van het vermogen om voorstellingen te vormen, ontwaakt er nog een andere zielekracht in het kind: de fantasie.
Rudolf Steiner heeft op een fundamentele wijze gewezen op het polaire verband tussen geheugen en fantasie. Hij zegt: 'Zoals het voorstellen op antipathie berust, zo berust het willen op sympathie. Als de sympathie nu voldoende sterk wordt evenals dit het geval is met de antipathie als de voorstelling overgaat tot geheugen dan ontstaat uit de sympathie de fantasie'.
Het schema dat hierbij hoort toont duidelijk deze samenhangen:
Wil men echter in een paar woorden iets zeggen over de fantasie bij het kind, dan kan men zich de woorden te binnen brengen, die Stern aan het begin van het hoofdstuk 'spel en fantasie' uitspreekt: 'Waar moet men beginnen, waar ophouden? Nergens wordt men zo overweldigd door de overvloedigheid van de stof als bij het thema over de fantasie en het spel'.
Juist de fantasie is het meest karakteristieke van de kleuter, en neemt bij hem een heel bijzondere plaats in, die men niet altijd duidelijk genoeg doorziet. Veel te gemakkelijk ziet men de kracht van de fantasie als een ontwikkeling van het gewone voorstellingsleven. Ook W. Stern, die toch anders zo levendig waarneemt en zo juist interpreteert, komt niet boven dit vooroordeel uit.
Hij zegt: 'Het concrete beeld van de fantasievoorstelling is echter niet de directe werking of nawerking van indrukken van buiten, maar een gevolg van het innerlijke verwerken daarvan. . . De voorstelling wordt zelfstandig beleefd en genoten als een eigen schepping'.
Met deze verklaring komt men echter niet tot een werkelijk inzicht in de krachten die aan de fantasie ten grondslag liggen. Want de fantasie bedient zich van allerhand materiaal, even goed van bewegingen als van voorstellingen. Alles is voor de fantasie plastische stof om te bewerken. Of het kleine kind een stok pakt en daarmee vlug achter elkaar een paard, een hoed, een pijl of een pop uitbeeldt, heeft met de stok zelf niet veel te maken. Als het kind een soldaat, een vader, een conducteur uitbeeldt, heeft dat ook niet veel gemeen met de werkelijke voorstelling van deze personen. De fantasie maakt gebruik van alles, wat haar te pas komt.
Pas als het in elkaar vervlochten zijn van spel en fantasie wordt onderkend, kan men de laatste gaan begrijpen. Want spel en fantasie kan men met zijn gedachten nauwelijks van elkaar scheiden. Ook als het kind 's avonds in bed begint te fantaseren, speelt het met zijn herinneringsvoorstellingen.
Nu moeten we goed op twee paar tegenstellingen letten. Zo, als de fantasie met het spelen is verbonden, zo werkt het geheugen in nauwe verbinding met het spreken. Het herinneringsvermogen is op een intieme wijze verbonden met het kunnen benoemen van de dingen. Want men kan zich pas datgene herinneren, wat men bij name kan noemen; het geheugenbeeld ontstaat door de naam. Het spel verlevendigt echter de fantasie en omgekeerd werkt deze weer terug op het spel, dat hierdoor intensiever en omvangrijker wordt.
Als Stern zegt: 'De fantasie kan nooit iets uit het niets scheppen; ze baseert zich op werkelijke gebeurtenissen', dan kan men daarop antwoorden, dat het precies andersom schijnt te zijn. Want de werkelijke belevenissen vloeien pas voort uit de bron van de kinderlijke fantasie. Het kind kan immers de wereld om hem heen slechts door zijn fantasie 'duiden' (als een aanduiding van zijn fantasie in zich opnemen) en daardoor krijgt het bestaan zijn noodzakelijke beduiding en wordt het tot een beleven. De fantasie is echter de niet aflatende vreugde die het kind beleeft aan het wakker worden door de aardewereld. Zijn neiging, om alles in zijn omgeving met vreugde in zich op te nemen, het met elkaar in verband te brengen en te vervormen, is een gevolg van zijn fantasie en de uitdrukking daarvan vinden we terug in zijn spel.
Het geheugen daarentegen is het resultaat van de dikwijls pijnlijke botsing met de onbekende wereld, die als iets vreemds, nevelachtigs en ondoordringbaars wordt beleefd. Hieruit ontstaat de kracht van het geheugen. Want evenals door het woord kan het kind door het geheugen afstand nemen van de wereld. Tegelijkertijd wordt deze een smartelijk en abstract bezit.
Wie in de wei een veulen ziet springen, kan onmiddellijk het fantasievolle spel van het dier beleven. Het is zelf blij met de vreugde die het aan zijn bestaan en het zich één voelen met de wereld beleeft. De fantasie laat het huppelen en galopperen, hinneken en trillen. Wat zich hier bij het dier zo bekoorlijk in korte momenten openbaart, ziet men bij het kind door vele jaren heen op veelvoudige wijze. Deze ononderbroken vreugde om te mogen leven en steeds opnieuw contact met de omringende wereld te krijgen, deze alles omvattende sympathie, is de oorsprong van alle fantasie.
De fantasie heeft, zoals ook bij het spelen, haar bron van oorsprong in het motorische systeem van het kind. Het put zijn fantasie uit de onafgebroken behoefte om actief bezig te zijn. Als het de armen beweegt is dat een onderdeel van een omvattender bewegingsbeeld. Als het holt of huppelt, springt of klimt, zijn deze bewegingen indirect en als vanzelfsprekend een deel van een heel verhalend gebeuren, dat dikwijls alleen maar in stukken en brokken begint of ophoudt. Het begint zonder te eindigen en eindigt zonder begonnen te zijn. Maar dat is juist het fascinerende van alle spelen, dat ze nooit beginnen en nooit ophouden en toch plaatsvinden.
Pas later, als het alleen om de beweging gaat, zonder een beeld dat er achter staat, als de beweging doel in zichzelf is geworden, is de abstractie van de sport geboren.
Als het kind zich tegen het einde van het tweede jaar vrij kan bewegen, ontstaat de fantasie en ontwikkelt zich steeds meer in de loop van het derde levensjaar. Het behoudt haar bijna tot aan de voor puberteit, als het voorstellende denken en de steeds sterker zich naar boven dringende herinneringen de fantasie in het onderbewuste terugdringen.
Een van de eerste denkers die de fantasie de haar toekomende plaats gaf, was Feuchtersleben. Hij wijdde in de 'Diätetik der Seele' een heel hoofdstuk hieraan en zei: 'De fantasie is de voedster die alle aparte onderdelen van het geestelijke organisme in beweging zet. Zonder haar stagneren alle voorstellingen, al zijn ze nog zo talrijk. De begrippen blijven verstard en levenloos, de gevoelens ruw en zinnelijk ... Men kan zeggen, dat ze al aanwezig is, voor dat wij er zelf zijn, en ze bestaat nog, als wij er nauwelijks meer zijn'. Hiermee wijst hij op de alles omvattende kracht van de fantasie, die aan gene zijde van de jeugd alleen nog maar in het voorportaal van de ziel aanwezig is, als deze zich aan het waakbewustzijn onttrekt, of onderduikt in de droom of bevangen is door een narcotische verwarring van het geheugen en het denken'.
Na dit alles te hebben opgemerkt, kunnen we het derde levensjaar nu beschouwen als een periode, waarin het kind zich drie dingen heeft verworven. Met de krachten van zijn hoofd ontstaat langzamerhand de herinnering in de vorm van voorstellingen. Met het middengebied verovert het zich de steeds levendiger wordende taal, het kan zinnen vormen en een gesprek voeren; kortom: het leert spreken. Tenslotte ontbloeit in het kind de fantasie vanuit het ledematensysteem. Deze drievoudigheid is het noodzakelijke voorstadium voor het eigenlijke denken, dat zich nu in zijn prilste vorm begint aan te kondigen. In de zieleruimte van herinneren, spreken en fantasie, komt nu het hoogste geschenk, dat voor de wordende mens is weggelegd tot wasdom: zijn kennen.
In dit proces van het ontwaken van het denken wordt het kind zich van zichzelf bewust en daarom gaat het zichzelf nu ook aanduiden met het woordje 'ik'. 'Ik denk' wordt een beleven, dat weliswaar eerst nog zelden optreedt, maar steeds veelvuldiger gaat worden.
literatuur:
Rudolf Steiner: Wereldgeschiedenis in het licht van de antroposofie (GA), 1e voordracht - Dornach 24 december 1923
Wilhelm Stern: Psychologie der frühen Kindheit
K.Bühler: Die geistigen Entwicklung des Kindes
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten