Hoofdstuk 3 Het denken ontwaakt – deel 3
(klik hier voor deel 1 en voor deel 2 van dit hoofdstuk)
De eerste ontwikkeling van gedachte bij het kind -
Het ontwaken van de persoonlijkheid
Als Annetje twee jaar en zes maanden is, probeert ze een gedachte te vormen. E. Köhler beschrijft dit als volgt: 'Als Annetje iets niet begrijpt en er over na gaat denken, gaat ze rustig staan met de handen op de rug. Zwijgend kijkt ze met wijd open ogen in de verte en trekt haar mond een beetje samen. Na deze inspanning wordt ze wat moe, de gespannen uitdrukking van het gezichtje verdwijnt en de natuur zorgt weer voor de spanning'. Hierin openbaart het ontwakende denken zich uiterlijk. Het kind trekt zich terug uit de wereld van zijn zintuigelijke indrukken en onderbreekt ook zijn anders zo op de voorgrond tredende drang om zich te bewegen en neemt een houding aan, die bij luisteren past. Het begint te luisteren naar zijn ontwakende gedachten.
Deze eerste tere plantjes van opkomende gedachten bevatten voor het eerst een vaag begrip, dat de wereld van dingen en wezens op een geheimzinnige wijze met elkaar zijn verweven. Op verschillende plaatsen kan er b.v. eenzelfde gebeurtenis plaatsvinden, wat ook morgen of vandaag kan gebeuren. Bepaalde dingen kunnen iets doen dat zij alleen kunnen en ieder mens staat met andere mensen in een bepaalde verbinding.
Annetje had b.v. in de loop van het tweede jaar geleerd, om haar vader 'papa' te noemen, en iedere andere man 'oom'. Voor die tijd waren alle mannen een papa, háár papa. Als ze echter tegen het einde van het derde jaar op straat een jonge man ziet met een hond aan de riem, zegt ze: 'Kijk, de hond gaat met zijn papa wandelen'. Nu heeft ze begrip gekregen voor de verhouding van kind tot vader, en kort daarna brengt ze dat tot uiting door een oom, met wiens zoontje ze speelt, de 'andere papa' te noemen.
Ongeveer in deze zelfde tijd speelt Annetje een vragenspelletje met haar vader. Op haar vraag: 'Wie maakt mijn jurkje?', antwoordt hij: 'de naaister'. Dan houdt Annetje vol en vraagt: 'Wie maakt mijn schortje?' Op het zelfde ogenblik herinnert ze zich, dat het schortje dat ze juist draagt, door moeder is genaaid. Vader, die dat niet weet, antwoordt: 'de naaister'. Annetje valt hem in de rede en zegt: "Nee, mama! Mama is een naaister'. Hiermee heeft het kind ontdekt, dat de naaister en mama hetzelfde kunnen doen. Ze heeft een bepaalde bezigheid geïdentificeerd en haar wereldje heeft zich daardoor weer verrijkt.
Zulke identificaties beginnen in de loop van het derde jaar op te treden, eerst nog heel simpel, maar later worden ze steeds gecompliceerder en veelvoudiger. Het zelfde meisje, kreeg een klein popje toen ze twee jaar en vijf maanden was en dat werd Toti genoemd. Op een goede dag tekent tante een afbeelding van Toti op een stuk papier. En nu wordt het kind helemaal opgewonden, omdat het de gelijkenis ziet en toch beleeft, dat de tekening iets anders is dan het popje zelf. Als ze Toti dan vindt en naar tante brengt, kan ze op de vraag wat de tekening betekent, uitroepen: 'Een popje!! ... zoals dit!!' Op het ogenblik, dat ze dit begrijpt, wordt de spanning gebroken. Voorwerpen afbeelding zijn herkend! Aan de hand van de taal vindt het kind een eerste toegang tot een andere denkprestatie, die bijzonder belangrijk is en wel de betrekking tussen 'als ... dan', of 'als... omdat', 'als ... want', in één woord, dat er tussen dingen en gebeurtenissen een afhankelijkheid ten opzichte van elkaar kan bestaan. Het vormen van de eerste primitieve bijzinnen helpt het kind hierbij.
W. Stern noemt dat de vierde taalperiode en zegt daarover: 'Evenals de vervoeging is het ondergeschikt zijn van de bijzin aan de hoofdzin een verschijnsel, dat bij vele talen volkomen ontbreekt. Ze kunnen dan afhankelijkheidsbetrekkingen alleen maar uitdrukken door gelijkwaardige zinnen naast elkaar te gebruiken. Het kind van het Europese cultuurgebied overwint dit standpunt, als het ongeveer twee en een half jaar is, en daarmee bewijst het, dat hem nu niet alleen de logische gedachten opgaan, maar dat hij ook de ondergeschiktheid van de ene gedachte aan de andere leert kennen.
De kleine Hilde van Stern kan tegen het einde van het derde jaar al de volgende zinnetjes samenstellen: 'Dit beweegt zich vandaag zo, omdat het stuk is'; 'Je krijgt geen boterham, als je zo stout bent'; 'Je moet het dekbed wegnemen, zodat ik er uit kan komen'; 'Pop heeft mij gestoord, zodat ik niet kon slapen'. Deze zinnetjes houden al talrijke betrekkingen op ruimtelijk, tijdelijk en causaal gebied in.
Wat bij het begin van het derde jaar nog in het schemerdonker lag, om hier en daar alleen nog maar als een klein lichtpuntje te verschijnen, staat nu in het volle licht door het begrip, dat de dingen van de wereld op veelvoudige wijze met elkaar verbonden kunnen zijn. De categorieën van Aristoteles openbaren zich aan het kind als grondslag voor zijn denken.
Het is werkelijk zo, alsof in het derde levensjaar de zon van het denken aan de horizon verschijnt en de betrekkingen tussen alles wat beleefd wordt, helder belicht. In het leven van het opgroeiende kind breekt de dag aan.
Deze betrekkingen tot elkaar slaan niet alleen op voorwerpen, maar ook op bezigheden en eigenschappen. Zo meent het stadskind Annetje, als ze in een etalage een blik doperwtjes ziet, de volgende conclusie te moeten trekken: 'Erwten groeien in blikken en bonen in glazen potten Want de laatste heeft ze thuis in weckflessen gezien. Waar zouden ze anders groeien? Vier weken later (ze is dan twee jaar en zeven maanden) worden voor haar bloemetjes in een weide getekend, en dan zegt ze: 'Bloempjes in de weide ... gegroeid dáár'.
Vervuld door de indrukken, die ze bij Annetje opdoet, schrijft E. Köhler nu: 'Met het verzamelen van begrippen groeit van nu af aan datgene, wat volgens zijn eigen wetten van binnenuit als geestelijke ontwikkeling gaat werken: het productieve denken. Van alle kanten worden er draden gesponnen, samenhangen worden gezocht en als het nodig is worden de dingen vereenvoudigd, van elkaar gescheiden en apart gezet. Oordelen liggen volledig voor het grijpen, ook al is de taalkundige formulering nog niet in staat om het uit te drukken'.
Het denken overvleugelt nu zelfs het spreken. Het loopt er op vooruit en de taalkundige formuleringen komen al onder de macht van de eigen gedachten. Nu is het niet meer alleen de taal die zichzelf openbaart, maar het denkend leven van het kind begint zich van de taal te bedienen. Het bewegen en spreken, dat zich tot nu toe souverein volgens haar eigen wetten heeft gedragen, treedt nu onder de heerschappij van het overleggen en oordelen. Het denken wordt langzamerhand tot koning van de ziel, en haar functies buigen zich onder zijn lichtende heerschappij.
Dat is ook het diepgaande verschil tussen enerzijds het lopen en spreken en anderzijds het denken. Want lopen en spreken worden geleerd. Ze ontwikkelen zich door verschillende stadia heen en geven het kind de zekerheid, om zich in de ruimte te bewegen en zich op de juiste wijze ten opzichte van dingen en wezens te gedragen. Het lopen geeft hem de mogelijkheid om de ruimte te beheersen, het spreken stelt hem echter in staat alles wat benoemd kan worden tot een deel van hemzelf te maken. Het denken als zielekracht bedient zich blijkbaar van geen enkel lichamelijk werktuig. Het gebruikt noch de ledematen, noch de spraakorganen.
Het verschijnt als een licht, dat al aanwezig moet zijn geweest, nog vóór het zichtbaar was. Als we zouden aannemen, dat het in ieder kind als iets geheel nieuws zou worden opgewekt, dan zouden we lijken op de mensen die menen, dat de zon iedere morgen opnieuw ontstaat.
Van het begin af aan vervult het denken het wezen van een kind. Het is aanwezig en het werkt ook, het heeft alleen nog geen mogelijkheid om zich kenbaar te maken. Het zit in een ver verwijderde hoek van het kinderlijke bestaan, dat in de eerste twee levensjaren volledig opgaat in de functies van het eigen lichaam, zijn zintuiglijke waarnemingen, zijn beleven en voelen. De veelvuldigheid van deze eerste belevenissen vormt een doornenhaag, waarachter het denken nog slaapt in het paleis van het hoofd. Dikwijls kan het ook al in het prilste zuigelingenstadium ontwaken, en hoewel het zich niet kan uiten, lijkt het toch bijna concreet. Dat gebeurt, als het dromend slapende bewustzijn van de eerste kinderjaren door een ziekte met veel pijnen wordt onderbroken. Dan worden de ogen van de zuigeling wakker en geven in een diepe ernst iets bloot van zijn individualiteit. Zelf heb ik dat meerdere keren zeer intensief kunnen waarnemen. De moeder van een kind, dat met 6 maanden geopereerd werd, beschreef mij dit verschijnsel met de woorden: 'Ze is heel rustig en vredig, nog steeds ernstig, echter boven haar leeftijd uitgeheven, eigenlijk alleen nog maar mens. Het zuigelingenstadium is bijna op de achtergrond geraakt. Men kan er alleen maar met eerbied en liefde naar kijken'. Als de ziekte overwonnen is, komt het kleine kind weer te voorschijn en het denken trekt zich weer terug, totdat het in de loop van het derde jaar voorgoed te voorschijn komt en zich met behulp van de taal, de herinnering en de fantasie begint te ontwikkelen.
Evenals het slapende Doornroosje wordt het dan door zijn prins wakker gekust. In het derde levensjaar voltrekt zich dit proces in ieder kind en het behoort tot de meest geheimzinnige gebeurtenissen in het rijk van de mensenziel. De individualiteit van het opgroeiende kind breekt door de doornhaag van de dagelijkse gebeurtenissen heen en wekt het slapende denken. Op het moment, dat deze elkaar oog in oog ontmoeten, ontwaakt voor de eerste keer het bewustzijn van het eigen 'ik'.
Dit bijzondere ogenblik, dat menige volwassene zich nog herinnert, is een keerpunt in het mensenleven. Want vanaf dit moment ontstaat er een gesloten keten van gedachten, die een uitdrukking is van de continuïteit van het ik bewustzijn. Al wordt ook veel daarvan in latere jaren vergeten, het vage gevoel van de gesloten eenheid van het eigen individu blijft bestaan in de terugblik, die tot dit moment mogelijk is. Daarachter liggen de vroegste kinderjaren in het donker verborgen.
De uitgever en schrijver Karl Rauch schildert dit bijzondere moment op imponerende wijze in zijn autobiografie: 'Duidelijk leeft in mij nog een heel vroeg herinneringsbeeld van een voorjaarsdag toen ik ongeveer drie jaar was. Ik was een kind onder kinderen, neefjes en nichtjes die op bezoek waren. Het zal wel een van de kinderverjaardagen in de familie zijn geweest. De zon scheen. We stoeiden tussen de bloembedden en renden toen over een brede vlakte, die omgespit moest worden voor een nieuwe aanplant, dwars door de tuin naar een sloot toe, waar aan de kant de grassen en kruiden al groen begonnen te worden, met daar tussen in de bruinrose kleur van het groot hoefblad. Ik weet nog precies hoe ik daar rende, zie nog duidelijk als eerste van de drom kinderen mijn zusje van een jaar ouder voor mij uit hollen, en bij het terugblikken beleef ik nog heel duidelijk, hoe ik plotseling stilstond, omkeek en een klein eindje achter mij de vele andere kinderen zag hollen en draven en juist op het ogenblik dat ik weer vooruit naar mijn zusje en de sloot keek, overviel mij als een flits het eerste heldere bewustzijn van mijzelf toen ik dacht: 'Hier ben ik, 'Ik' vóór mij mijn zusje, achter mij de anderen hier ben ik zelf, 'Ik' '. En toen rende ik weer verder, haalde mijn zusje in en pakte haar vlug even aan haar arm beet ... en meteen ging ik weer op in het gejoel van de kinderen en ons spel . . .'.
Plotseling (en helemaal onvermoed, niet van te voren te vermoeden) midden in het wilde spel, treft dit moment van herkenning de kinderziel als een bliksemflits en vanaf dit ogenblik is het bewustzijn van de eigen persoonlijkheid aanwezig.
Moriz Carrière schildert het zelfde beleven op de volgende wijze: 'Dat ik mij als 'ik' van de wereld onderscheidde, tegenover de dingen van de buitenwereld kwam te staan en mijzelf als een zelfstandig wezen beleefde, volgde later (na het tweede levensjaar). Ik zou nu nog de plaats kunnen aanwijzen, waar ik op dat ogenblik op de binnenplaats van de hoeve stond, ik was verbaasd over wat er in me gebeurde'.
Jean Paul heeft wel op de allermooiste wijze dit ogenblik beschreven: 'Nooit vergeet ik het gebeuren dat in mij plaats vond en dat ik nog aan niemand vertelde. Ik stond bij de geboorte van mijn zelfbewustzijn, waarvan ik de plaats en tijd nog kan aangeven. Op een ochtend stond ik als heel klein kind in de huisdeur en keek naar links naar het opgestapelde hout. Opeens schoot als een bliksemstraal van de hemel door mij heen: ik ben een 'Ik', en sindsdien bleef dat lichtend in mij aanwezig. Mijn ik had zichzelf voor het eerst gezien en dat zou zo eeuwig voortduren. Men kan moeilijk denken, dat men zich in deze herinnering vergist, omdat het inmengen van verhalen van buiten af geen invloed kan hebben op een eenmalige gebeurtenis in het verborgen allerheiligste van de mens'.
Van een volledig inzicht uit beschrijft de dichter dit gebeuren, dat zich in 'het verborgen allerheiligste van de mens' voltrekt, daar, waar de bruid van de kennis gewekt wordt door de koningszoon, die de individualiteit is. Vanaf dit ogenblik zijn beide broederlijk verenigd, en zullen dat tot aan de dood blijven.
Bij het ontwakende denken wordt iets begrijpelijk, wat niet zo duidelijk is bij het lopen en spreken, namelijk dat alle drie vermogens een metamorfose zijn van hoedanigheden die al vóór het aardse bestaan aanwezig zijn en die bij het kind in een aardse vorm te voorschijn treden. Rudolf Steiner heeft daarover zeer concrete verklaringen gegeven.
In embryonale toestand verpoppen deze drie hoge menselijke vermogens zich, om zich dan na de geboorte stap voor stap weer te ontpoppen. Want vóór de conceptie, in de voorgeboortelijke tijd van het leven waren lopen, spreken en denken drie spirituele vaardigheden in de geestelijke existentie van de mens.
Het slapende denken ontwaakt door de kreet van de persoonlijkheid op het moment, dat deze zich van zichzelf bewust wordt. Wie zich dit ogenblik kan herinneren, ziet ook in details alles wat er toen gebeurde, want de indruk is zo sterk en duurzaam, dat er niets meer van vergeten kan worden.
Van nu af aan zal het kind ook volbewust van zichzelf als 'Ik' spreken, want het beleeft dat dit woord niet een naam is, maar 'de naam aller namen'. Alles, wat een naam heeft, heeft ook een verborgen 'ik'. Alleen de mens kan zich daarvan bewust worden en het ook tot uitdrukking brengen. Hij geeft zichzelf dan een naam, maar niet meer als ding of wezen, maar als het allerinnerlijkste deel van al het zijnde, dat hij in het ontwakende denken als 'Ik' leert verstaan.
Het kind is voor het eerst trots -
De ontwikkeling van het lagere ik
Tegen het einde van het derde levensjaar, als het lopen, spreken en denken gefundeerd zijn, wordt de eerste fase van ontwikkeling voor het kleine kind afgesloten en iets geheel nieuws treedt er voor in de plaats. Nu begint de eerste koppigheidsperiode.
Busemann karakteriseert deze zeer juist als een fase die gekenmerkt wordt door veel opgewondenheid, doordat gevoel en wil nu gezamenlijk als affect optreden en het gedrag van het kind bepalen.
Het zelfgevoel wordt nu ook groter en daardoor treden steeds weer afweer en afkeer in de vorm van koppigheid op. Het kind wil plotseling niet meer aan de hand van de volwassene lopen, maar wil alleen lopen. Het wil zich alleen uit en aankleden. Dikwijls wil het ook niet meer met andere kinderen spelen en wordt een tijd lang eenzelvig. De conflicten met de omgeving stapelen zich op en onverstandige ouders en opvoeders proberen, zonder begrip, met autoriteit en straf te bereiken, wat alleen met hulp en voorbeeld, liefdevolle leiding en plausibel vergeven mogelijk is.
E. Köhler beschrijft dit treffend vanuit haar ervaring met Annetje: 'Het kind is voor zichzelf iets nieuws. Ook het gevoels en wilselement is iets nieuws voor haar, met haar denken is zij nog niet in staat zich daarvan te distanciëren. Daardoor maakt zij innerlijk ontzettend veel door. Zijn voelen en willen echter tot volledige ontwikkeling gekomen, dan treedt in de plaats van hun verwarrende samenspel een hoger ontwikkeld voelen en willen op en dan kan ook het denken zich weer bevrijden. De objectivering van de wereld, zoals dit in een vroeger stadium al begonnen was, kan nu voortgezet worden, doordat het kind zijn 'Ik', dat het nu kent als een 'iets' dat met zijn eigen willen en voelen verbonden is wij noemen het de 'persoonlijkheid' tegenover de wereld plaatst. De schrijfster meent zich niet te vergissen, als ze deze kritische periode als de geboortetijd van het hogere 'Ik' ziet'.
Hoewel deze beschrijving gerechtvaardigd is, zo schijnt toch de gevolgtrekking aan het einde van deze uiteenzettingen niet overtuigend te zijn. De crisis, waarover hier gesproken wordt, is het gevolg van de geboorte van het 'Ik' en niet de tijd van de geboorte. Het Ik wordt geboren in het ontwakende denken en het resultaat hiervan is de koppigheidsperiode, die hierop volgt. Ook gaat het niet om het geboorteuur van het hogere Ik, maar om het doodsuur. Wat nu naar voren treedt is het lagere ik, dat de mens zijn hele aardeleven door zal begeleiden.
Rudolf Steiner heeft op dit tijdstip gewezen en het in geesteswetenschappelijke zin gekarakteriseerd. Hij zegt: 'Voor de helderziende, die een geestelijke ontwikkeling heeft doorgemaakt, zodat hij het werkelijke geestelijke verloop kan vervolgen, vertoont zich iets enorm belangrijks op het tijdstip, waarop de mens zich zodanig van zijn Ik bewust wordt, dat zijn herinneringen later tot aan dit tijdstip terug kunnen gaan. Terwijl datgene, wat wij de 'kinderlijke aura' noemen, het kind in zijn eerste kinderjaren als een wonderbaarlijke menselijk bovenmenselijke macht omhult, zodanig, dat dit hogere deel van de mens ten allen tijde met de geestelijke wereld verbonden is, trekt deze aura zich vanaf het tijdstip, tot waar aan toe de herinnering teruggaat, meer en meer in het innerlijk van de mens terug. Tot dit tijdstip kan de mens zichzelf als een samenhangend geheel beleven, omdat toen datgene wat vóór die tijd met de hogere werelden in verbinding stond, één werd met zijn 'ik'. Vanaf die tijd treedt het bewustzijn overal in verbinding met de buitenwereld'.
Hier wordt dus nauwkeurig het geestelijk gebeuren beschreven, dat zich verbergt achter de feiten van de koppigheidsperiode. Er komt nu een einde aan de eerste grote fase in het kinderleven en de wil en de drift ontwaken, om het lagere ik geboren te doen worden.
Men zal zo langzamerhand moeten leren, om deze eerste drie kinderjaren in een nieuw licht te gaan zien. Niet zoals Bühler en zijn opvolgers, die het kleine kind min of meer als een dierlijk wezen beschouwen, dat geleidelijk ontgroeit aan het chimpansee stadium en met drie jaar 'de gehele phylogenetische ontwikkeling van het dierenrijk doorlopen heeft'.
Ook Remplein beschrijft deze fase als volgt: 'In de eerste fase overwegen de lichamelijke driften en instincten, die in dienst staan van de instandhouding van het leven. Daarna treedt er een nieuwe drang op, die in dienst staat van de ontplooiing van het zieleleven ... Deze speciale gerichtheid van de verschillende driften is het overheersende kenmerk van deze hele periode'.
Als dat waar zou zijn, zou het kind niet leren lopen, noch spreken en denken. Want deze verworvenheden stammen immers in het geheel niet uit het natuurlijke driftleven van het kleine kind. Er is in het menselijke aardeleven geen enkele periode die zó vrij is van affecten en driften, als die van de eerste drie jaren. Het kind is dan meer een objectief dan een subjectief wezen. Hoewel het helemaal in zichzelf besloten leeft, slechts heel geleidelijk met de omgeving in verbinding komt en langzaam aan een persoonlijkheid wordt, is het zich nog nauwelijks van zichzelf bewust, en daarom ook niet zelfzuchtig. Het kind is een kleine wereld op zichzelf. Wel verwacht het alles van zijn omgeving, wat prettig voor hem is. Maar eist het kleine kind iets, of wil het zichzelf waar maken? Wat hem gegeven wordt, accepteert het, en noodgedwongen moet het afzien van wat hem onthouden wordt.
Rudolf Steiner beschrijft dit als volgt: 'De mensen beleefden de dingen, alsof ze in een droomwereld vertoefden. De mens werkt aan zichzelf vanuit een wijsheid, die niet in hem zelf ligt. Deze wijsheid is machtiger en omvattender dan alle latere bewuste wijsheid. Deze hogere wijsheid wordt steeds meer verborgen voor de menselijke ziel, die er tenslotte het bewustzijn geheel voor inruilt. In de kinderlijke aura stroomt nog iets uit de geestelijke wereld binnen, en de mens staat dan nog direct onder leiding van de geestelijke wereld, waar hij deel van uitmaakt ... Deze krachten maken het de mens mogelijk, om hem in een bepaalde verhouding tot de zwaartekracht te brengen. Zij zijn het ook, die zijn strottenhoofd vormen en zijn hersens zó modelleren, dat ze een levend werktuig worden om gedachten, gevoelens en de wil tot uitdrukking te brengen'.
Door middel van deze hogere wijsheid leert het kind dus lopen, spreken en denken. In het lopen zet het zich niet alleen uiteen met de zwaartekracht, die het overwint, maar hierdoor voltrekt zich ook het zich distantiëren van de wereld rondom hem. In het spreken wordt niet alleen een mogelijkheid geschapen tot uitwisseling met andere mensen, maar op een nieuwe wijze gaan de dingen en wezens weer bij hem horen. In het denken verwerft hij tenslotte nog eens op een hoger plan, wat hem bij het leren lopen al gelukt is. Als een sterkere en meer afgeronde persoonlijkheid neemt hij nu zijn plaats tegenover de buitenwereld in. Als een herder beweegt hij zich temidden van zijn kudde, die nu bestaat uit de namen van alle dingen, die zich om het kind heen bevinden. Door ze hun naam te geven, heeft hij ze weer opnieuw in bezit genomen. Nu mag het kind zelf echter niet alleen een naam blijven. Het leert de kern van zijn naam kennen, en benoemt zichzelf met het woordje 'ik'. Nu wordt de mens zich bewust een deel te zijn van het grote wereld ik, dat als Logos de oorsprong van al het gewordene is.
Daarom zei Rudolf Steiner over de tijd van deze eerste drie jaren: 'Het geldt als iets zeer belangrijks, dat het Ik wezen van de Christus tot uitdrukking komt in de woorden: 'Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven!' Zoals de hogere geestelijke krachten het kinderorganisme voor hemzelf onbewust zó vormen dat het lichamelijk de weg, de waarheid en het leven tot uitdrukking kan brengen, zo wordt de menselijke geest langzamerhand bewust de drager van de Weg, de Waarheid en het Leven, als hij zich verenigt met de Christus'.
Literatuur:
E.Köhler: Die Persönlichkeit des dreijährigen Kindes
Karl Rauch: Der Schatten des Vaters – Esslingen 1954
H.Reichardt: Die Fruuherinnerung – Halle 1926
A.Busemann: Erregungsphasen der Jugend – Zeitschrift für Kinderforschung 33, 1927
Rudolf Steiner: Geestelijke Leiding van Mens en Mensheid (GA 15)
H.Remplein: Die seelische Entwicklung des Kindes
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten