Wij zijn in onze beschouwingen gevorderd tot wat we de taalzin hebben genoemd en willen nu om te beginnen datgene in ogenschouw nemen wat we de begripszin hebben genoemd. Vanzelfsprekend kunt u hier het woord niet in de betekenis van het zuivere begrip opvatten, maar op de manier, zoals men in het alledaagse leven spreekt; in die zin, dat men zich, wanneer iemand iets tegen een ander zegt, een bepaald woord zegt, er een voorstelling van kan maken, wat dit woord betekent. Evengoed had er dus van voorstellingszin gesproken kunnen worden. Nu zullen we voor onszelf echter eerst begrijpelijk moeten maken, hoe deze voorstellingszin tot stand komt. Daartoe moeten we nog eens terug komen op de beide voorafgaande zintuigen, op de toonzin, de gehoorzin en op de taalzin en eens de vraag aan onszelf voorleggen: Wat wil dat nu eigenlijk zeggen, een taalzin te hebben, een klankzin te hebben? Hoe komt dan eigenlijk de waarneming van de klank, zoals we hem gekarakteriseerd hebben, tot stand? - Ik zal voor u dus nu moeten karakteriseren, wat er voor iets bijzonders gebeurt, als de mens een klank waarneemt, A of I of een andere klank. Wij moeten voor onszelf om zo te zeggen het apparaat voor het waarnemen van klanken begrijpelijk maken. Ik zal u trouwens, daar ik niet over zo'n zaak een heel uur spreken kan, slechts enige summiere gegevens kunnen verstrekken, die u dan door deze of gene informatie bevestigd kunt vinden, die u zelf door nadenken of onderzoek in het leven verkrijgt.
U weet, dat men op gebied van de muziek de afzonderlijke, toon, de melodie en de harmonie kan onderscheiden. En u weet, dat harmonie op de waarneming van gelijktijdig klinkende tonen berust, melodie op het samenvatten van op elkaar volgende tonen en dat dan de afzonderlijke toon als zodanig in aanmerking komt. Nu kunt u het mechanisme van het waarnemen van klank alleen begrijpen, als u de relatie van het klinkende, datgene wat in de klank is, tot deze klank zelf onder ogen ziet. Laten we ons eens voorstellen, wat een harmonie is: We hebben dan een gelijktijdig samenwerken van tonen; En laten we eens voorstellen wat een melodie is: dan hebben we een opeenvolgend samenwerken van tonen, Als u zich nu indenkt, dat u bewust zou kunnen maken, wat u onbewust bij het waarnemen van klank doet, dan zou het volgende gebeuren.
U dient uzelf er rekenschap van te geven, dat in het zintuig nu eenmaal iets onbewusts -tenminste iets onderbewusts- zit. Wanneer hetgeen bij de zintuiglijke waarneming onbewust in het spel is, bewust gemaakt zou worden, dan zou het niet meer om een zintuig gaan, om een zintuiglijke waarneming, maar men zou behoren te spreken over een oordeel, de vorming van een begrip en dergelijke dingen meer. U moet zich dus indenken, hoe datgene in zijn werk zou gaan, wat zich daar bij de waarneming van een klank in het onderbewuste afspeelt alsof u het bewust zou kunnen doen. Stelt u zich nu voor, dat u de tonen van een melodie zonder meer dusdanig in de tijdslijn in elkaar zou kunnen schuiven, dat u deze gelijktijdig zou kunnen waarnemen. Daartoe zou het voor u noodzakelijk zijn, om verleden en toekomst in elkaar te schuiven. U zou bij voorkeur midden in een melodie al het volgende moeten weten, om het vanuit de toekomst in het heden te kunnen schuiven. Wat de mens bewust zo niet voor elkaar krijgt, dat gebeurt werkelijk onbewust in de klankzin. Door een onderbewuste activiteit wordt steeds, als wij een A of een I of een andere klank horen, een melodie spontaan in een harmonie veranderd. Dat is het geheim van de klank. Deze prachtige onderbewuste activiteit vindt op een geestelijker niveau ongeveer zo plaats, zoals binnen in het oog de verschillende brekingen van lichtstralen volgens natuurkundige wetten tot stand komen, maar waarvan u zich ook pas achteraf bewust wordt. Wij doen op dit moment hetzelfde, als wat een natuurkundige doet, wanneer hij aantoont, hoe de lichtstralen in het oog gebroken worden. Een melodie wordt dus in een oogwenk in een harmonie herschapen. Dat is echter nog niet genoeg. Indien alleen dat zou gebeuren, dan zou de klank er nog niet uitkomen. Daartoe moet er nog iets anders bijkomen.
U moet bedenken dat elke muzikale toon geen enkelvoudige toon is, maar als een bepaalde toon een muzikale toon is, dan is hij dat omdat altijd de boventonen meeklinken, al is het nog zo zwak. Het speciale van de muzikale toon vergeleken met andere geluiden, een knal of iets dergelijks, is dat altijd de boventonen worden beluisterd, ook al zijn ze praktisch niet hoorbaar. Als u naar een melodie luistert, hoort u niet alleen de afzonderlijke tonen, maar u hoort bij iedere toon tevens de boventonen. Als u een melodie spontaan tot een harmonie in elkaar schuift, dan krijgt u niet alleen de afzonderlijke grondtonen samengebald, maar ook van iedere enkele toon de boventonen. Nu moet de onderbewuste activiteit echter nog iets doen: hij moet zijn aandacht aan de grondtonen onttrekken, hij moet hen op een bepaalde manier negeren. Dat doet de ziel inderdaad, als zij de klank A of I waarneemt. Niet, alsof de andere tonen er niet waren; integendeel, van hen wordt slechts de aandacht afgeleid. En alleen die harmonie van de boventoon wordt geregistreerd. Dat is pas de klank. Een klank ontstaat doordat een melodie spontaan in een harmonie wordt omgezet, dat dan van de grondtonen wordt afgezien en alleen het systeem der boventonen geregistreerd wordt. Wat deze boventonen dan opleveren, dat is de betekenis van de klank A of I. Nu heeft u datgene, wat in feite klankwaarneming is, net zo verklaard, zoals men het zien in het oog fysisch verklaart.
Wat is nu -en dat is een even gecompliceerd maar belangrijk vraagstuk- de waarneming van een voorstelling, het waarnemen van een betekenis op zich, zodat u dus het woord hoort en door het woord heen de betekenis verneemt, begrijpt? Hoe gaat dat?
Dat dit nog iets heel bijzonders is, dat kunt u misschien simpelweg uit de triviale overweging opmaken, dat u welk ding dan ook in de verschillende talen met de meest uiteenlopende klanken kunt aanduiden. U noemt een zaak de ene keer "amor", de andere keer "liefde". Zo is in deze beide verschillende klankbeelden iets uitgedrukt, dat in beide gevallen hetzelfde is. Dat wijst op de daarachter liggende betekenis van de voorstelling. Terwijl men dus de klank bij ieder volk, in iedere taal anders hoort, beluistert men door de klank heen overal dezelfde voorstelling, datgene wat er eigenlijk achter zit en wat ondanks alle verscheidenheid der klankbeelden hetzelfde is Dat moet ook waargenomen worden. En hoe wordt dit waargenomen?
Wij zullen, om dat voor ons begrijpelijk te maken, het proces van het waarnemen der voorstellingen observeren en wel - ik verzoek u daarop acht te slaan - ervan uitgaande, dat de voorstelling ons langs de weg van de klank bereikt. Indien wij nu in de klankwaarneming een melodie hebben, die in harmonie is veranderd, waarbij afgezien wordt van de grondtonen - wat aan ons de betekenis van de klank of van het woord oplevert -, dan is het noodzakelijk, dat, om de betekenis van de voorstelling tevoorschijn te laten komen, nu ook de aandacht wordt afgeleid van het gehele systeem der boventonen. Wanneer u ook dat nog psychisch volbrengt, dan kijkt u naar hetgeen zich in de boventonen heeft belichaamd, hetgeen u als voorstelling bereikt. Maar daarmee is nu ook tegelijkertijd bereikt, dat de mens, als hij de klanken en woorden van zijn taal hoort, datgene krijgt, bij wijze van spreken enigszins genuanceerd, aangepast, wat algemeen menselijk is: de voorstelling, die door alle klanken en alle talen heengaat.
Zo wij al gezegd hebben, dat verheven geestelijke wezens zich door de taal manifesteren (in zover als de taal zijn klanken heeft), die hun speciale missie in het samenhangend geheel van het leven op aarde hebben, de volksgeesten, die niet alleen het geheimzinnig voortbrengen van klanken, maar ook evenzeer bij het geheimzinnig vormen van de sappen van de mens betrokken zijn, in datgene, wat daar in het systeem der boventonen vibrerend het menselijk organisme binnendringt, dan moeten wij (óók) zeggen, dat hetgeen als het algemeen menselijke achter het klinken der boventonen ligt, de gemeenschappelijke mensengeest is, die zich in golven over de gehele aarde heen beweegt. Deze over de ganse aarde heen golvende mensengeest is dientengevolge alleen dan te herkennen, als een ieder op de plaats, waar hij zich bevindt, om zo te zeggen iets tracht op te vangen door de boventonen heen uit het onhoorbare, uit het domein der voorstellingen als zodanig. Doordat de mensen de mogelijkheid hebben gekregen, om bij wijze van spreken de verschillen over het hoofd te zien, te negeren, en zoiets gemeenschappelijks, dat over de gehele aarde golft, te herkennen, daardoor hebben zij pas in de loop van de historische ontwikkeling der mensheid het vermogen verworven, om hetgeen algemeen menselijk is te begrijpen. Want alleen in het voorstellingsleven is de Christusgeest pas in zijn ware gedaante te vatten, in het algemeen menselijke. Die geestelijke wezens, die hem is de meest uiteenlopende vormen verkondigen, zoals dit bedoeld is, die door hem uitgezonden zijn, ieder naar zijn eigen plaats, zoals u dat bijvoorbeeld zo mooi voorgesteld vindt in het gedicht "Die Geheimnisse" van Goethe, deze geesten, de zendboden van Christus, die van hem hun opdracht hebben gekregen, dat zijn de afzonderlijke volksgeesten van de afzonderlijke volksindividualiteiten.
Dit alles geeft u eigenlijk pas een beeld van hetgeen voorstellingszin is. Daarmee hebben wij echter een heel bijzondere weg bewandeld. Wij hebben bij wijze van spreken hetgeen in het gewone mensenleven zintuig aan ons is, uitputtend behandeld. Dat hebben we gedaan doordat wij op dat onderbewuste vermogen van de ziel in de mens een blik geworpen hebben, dat in staat is, om het systeem der boventonen als het ware naar de achtergrond te schuiven. Wat zou nu een nog hoger vermogen zijn? Waardoor wordt eigenlijk dit systeem der boventonen naar de achtergrond geschoven? Wat is dat eigenlijk in de mens, dat zijn invloed naar buiten als vangarmen doet gelden, om het systeem der boventonen uit de aandacht te laten verdwijnen? Dat is het astraallichaam van de mens. Verkrijgt het astraallichaam van de mens het vermogen, de boventonen naar de achtergrond te schuiven, wat in der alledaagse taal uitgedrukt niets anders wil zeggen, dan de aandacht ervan afwenden, dan wijst dat op een sterkere macht van het astraallichaam, dan wanneer het bij wijze van spreken minder naar de achtergrond kan schuiven. Wanneer nu zal dit astraallichaam nog sterker zijn? Het zal nog sterker zijn, als het niet alleen de boventonen kan weg schuiven, waardoor het niet alleen de voorstellingen bereikt, door de boventonen te vergeten en daardoor de grens van de uiterlijke wereld te bereiken en deze aan zijn grens als voorstelling gade te slaan, maar als het zich de mogelijkheid verwerft om, zonder dat er eerst een weerstand overwonnen moet worden, op eigen innerlijke kracht zijn astrale substantie naar buiten te stoten. Om tot een voorstelling te komen, kunt u er nog altijd niet onderuit, een weerstand uit de weg te ruimen: het systeem der boventonen. Indien u nu in staat bent uw astrale vangarmen uit te steken, zonder dat er een uitwendige aanleiding toe bestaat, dan treedt op hetgeen men in een hogere zin het geestelijk waarnemen kan noemen. De eigenlijke geestelijke waarnemingsorganen ontstaan. Op het moment, waarop de mens het vermogen verwerft, om niet alleen met zijn aandacht het systeem der boventonen te elimineren, maar waarop hij ook op een bepaalde plaats in der de voorhersenen - tussen de wenkbrauwen - zijn astrale substantie als twee vangarmen naar buiten kan steken, vormt hij op deze plaats hetgeen men de tweebladige lotusbloem noemt, het eerste geestelijke orgaan, dat men ook het imaginatieve zintuig kan noemen. Dit is nu het elfde zintuig. En in dezelfde mate, waarin de mens almaar meer vaardigheid verovert, om zo uit zichzelf, zonder door de buitenwereld ertoe gedwongen te worden, zijn astrale substantie naar buiten re steken, in dezelfde mate ontwikkelt hij nog meer hogere zintuigen. Vlak bij het strottenhoofd doet hij door deze arbeid een uiterst ingewikkeld zintuig ontstaan, de zestienbladige lotusbloem, het inspirerende zintuig; verder in der hartstreek het zintuig, dat men ook het intuïtieve zintuig kan noemen, de twaalfbladige lotusbloem en dan nog meer hogere zintuigen, die men echter, omdat men daar in het zuiver geestelijke terechtkomt, nu geen zintuig in de gewone betekenis van het woord meer kan noemen. Het is immers voldoende, dat we de imaginatieve zin, de inspirerende zin en de intuïtieve zin kunnen toevoegen aan de fysieke, eigenlijke zintuigen.
Nu vragen we ons af: Functioneren deze drie zintuigen nu alleen bij de helderziende mens of bestaat er ook bij de gewone mens iets, dat hij als een activiteit van deze zintuigen kan opvatten? Ja, ook bij de gewone mens bestaat er iets, dat als een activiteit van deze zintuigen moet worden opgevat, d.w.z. van de imaginatieve, de inspirerende en de intuïtieve zin. Als u nauwkeurig heeft begrepen, hoe deze zintuigen bij de helderziende mens werken, dan zult u tegen uzelf zeggen, dat zij werken, doordat zij zich als vangarmen naar buiten toe uitstrekken. Bij de gewone mens zijn ze ook aanwezig, alleen met dit verschil, dat zij zich daar niet naar buiten, maar naar binnen uitstrekken, Precies op de plaats, waar bij de helderziende mens de tweebladige lotusbloem ontstaat, is bij de doorsnee mens iets als twee van zulke vangarmen, die naar binnen gericht zijn, aanwezig, die elkaar echter in de buurt van de voorhersenen kruisen. Zo richt het gewone bewustzijn deze vangarmen eenvoudig naar binnen, in plaats van naar buiten, zoals bij de helderziende mens.
Wat hier behandeld wordt, kan ik u slechts d.m.v. een vergelijking duidelijk maken. U zou veel moeten mediteren, als u boven de vergelijking uit tot het feit zelf zou willen geraken. Want een feit is het. U hoeft alleen maar te beseffen, dat de mens ziet, wat zich buiten hem bevindt en niet ziet, wat hij in zich heeft. Nog nooit heeft iemand zijn eigen hoofd of hart gezien. Zo is het ook in het geestelijke. De organen worden niet alleen niet gezien, maar zij worden ook niet bewust en kunnen derhalve ook niet worden aangewend. Maar functioneren doen ze. Doordat iets niet bewust is, wil nog niet zeggen dat het niet werkzaam is. Het bewustzijn beslist niet over de werkelijkheid. Anders zou al hetgeen in deze stad Berlijn om ons heen is en wat u nu niet ziet, niet moeten bestaan. Dit is inderdaad een logica, die wordt gehonoreerd door hen, die de hogere werelden loochenen, omdat zij ze niet zien. Deze zintuigen zijn actief, maar hun activiteit richt zich naar binnen. En het effect van deze naar binnen gerichte activiteit neemt de mens nu waar. Hoe doet hij dat?
Doordat de imaginatieve zin zich naar binnen toe uitstort, ontstaat datgene wat men in het gewone leven de gewaarwording van iets noemt, de uiterlijke gewaarwording, de uiterlijke waarneming. Dat u de dingen buiten ziet, berust daarop, dat dit zintuig naar binnen toe werkt. Wat zich naar buiten toe als gewaarwording, als waarneming aan u voordoet, doet zich alleen maar aan u voor, doordat hetgeen zich in de imaginatieve zin manifesteert, bij u naar binnen werkt. Onderscheidt u echter wel, hetgeen hier gewaarwording is genoemd van dat wat bijvoorbeeld een toon is. Het is iets anders of men een toon hoort of een kleur zien, of dat men er een gewaarwording bij heeft. Een kleur zien en zeggen: hij is rood, is iets anders, dan bij de onmiddellijke indruk de gewaarwording te hebben: hij is mooi of lelijk, aangenaam of niet.
Ook de inspirerende zin laat zijn activiteit naar binnen stromen en door deze activiteit ontstaat nu hetgeen een gecompliceerde gewaarwording is: het gevoel. Het gehele gevoelsleven, dat meer innerlijkheid heeft dan enkel het gewaarwordingsleven, is een activiteit van het inspirerende orgaan, dat alleen maar naar binnen toe werkt in plaats van naar buiten. En als de intuïtieve zin naar binnen toe uitstroomt, dan ontstaat, wat wij eigenlijk het denken noemen, het vormen van gedachten. Dat is het resultaat van de naar binnen gerichte werkzaamheid van de intuïtieve zin. Om te beginnen wordt de mens een ding gewaar, dan komt het gevoel en tenslotte vormt hij er zijn gedachten over.
Daarmee zul u gezien hebben, dat wij reeds van het leven in de zintuigen naar het zielenleven, in de mens zelf, bij de ziel, met gewaarwordingen, met gevoelens en gedachten, zijn terechtgekomen. Als wij nu verder zouden gaan, om de hogere zintuigen, die wij nu niet goed meer zintuigen kunnen noemen en die met de andere lotusbloemen overeenkomen, in hun uitwerking naar binnen toe te observeren, dan zouden we het hele hogere zielenleven vinden. Als bijvoorbeeld de achtbladige of de tienbladige lotusbloem, die verder naar onderen in het organisme gelegen is, zijn activiteit naar binnen toe ontplooit, dan ontstaat er een nog fijnere zielenfunctie. En aan het eind van deze reeks vinden we die aller fijnste zielenfunctie, die wij nu niet meer de gedachte zonder meer noemen, maar de zuivere gedachte, de logische gedachte op zich. Dat is hetgeen door de naar binnen gerichte invloed van de verschillende activiteiten der lotusbloem wordt veroorzaakt. Als nu deze naar binnen gerichte activiteiten weer ophouden met uitsluitend naar binnen gericht te zijn en, zoals ik dit heb aangegeven, naar buiten werkzaam worden, indien dus die vangarmen, die zich anders naar binnen uitstrekken, elkaar overal overkruisen en als lotusbloemen naar buiten uitstromen, dan komt die hogere functie tot stand, waardoor wij van de ziel naar de geest opstijgen, waar datgene, wat zich anders alleen aan ons voordoet als innerlijk leven in de vorm van denken, voelen en willen, voortaan in de buitenwereld optreedt, door geestelijke wezens gedragen.
Aldus hebt u de mens bij wijze van spreken begrepen, doordat u van de zintuigen door de ziel heen naar datgene bent opgeklommen, wat eigenlijk niet meer in de mens is, maar wat als iets geestelijks van buitenaf zijn invloed doet gelden en evenzeer bij de mens behoort als bij de hele natuur en de hele overige buitenwereld. Wij zij bij het geestelijke aangeland.
Wat ik voor u in deze vandaag verstrekte schetsmatige uiteenzettingen als ook in de beide laatste voordrachten behandeld heb, dat is de eigenlijke mens. Dat is om te zeggen de mens als instrument, om de wereld waar te nemen, in de ziel te doorleven en geestelijk te vatten. Dat is pas de mens. En dat, wat deze mens is dat maakt eigenlijk pas zijn lichaam. Ik heb voor u niet geschetst, wat de mens is, wanneer hij kant-en-klaar voor u staat. Ik heb een schets gegeven van wat daarbinnen in de mens een actief spel is. Dat echter, wat daar een actief spel is, wat daar allemaal samenwerkt - zintuiglijk, psychisch en weer geestelijk, dat formeert de mens zo, zoals hij op de aardbol voor ons staat.
Hoe vormt het de mens? Nu zal ik u voorlopig ook alleen maar om zo te zeggen aanwijzingen kunnen geven, aanwijzingen echter, die u overal bevestigd zult vinden, als u op de positieve resultaten der uiterlijke observatie ingaat. Wat daar buiten voor ons staat, als wij met de uiterlijke zintuigen de mens aanzien, dat is enkel optisch bedrog. Dat is er helemaal niet. Dat ziet er bij een volledige beschouwing heel anders uit. Denkt u toch eens aan -om u er iets bij voor te stellen-, dat u zichzelf als geheel met de zintuigen niet helemaal kunt waarnemen. Wanneer u uw oog over uzelf laat dwalen, dan ziet u slechts een deel van uzelf, slechts een deel van uw buitenkant. U kunt nimmer uw eigen achterhoofd of uw rug zelf waarnemen. Niettegenstaande dit weet u, dat u ze heeft. U weet het d.m.v. de andere zintuigen, de evenwichtszin, de bewegingszin enzovoort. U weet zogezegd door een innerlijk bewustzijn, dat u iets heeft, dat u uiterlijk niet aan uzelf kunt waarnemen. Zo is er zeer veel aan de mens, wat hij niet kan waarnemen, wat bijvoorbeeld pas kan worden begrepen, als alle door mij gekarakteriseerde hogere waarnemingsorganen ontwikkeld zijn.
Thans zullen we om te beginnen eens een blik werpen op dat deel van de mens, dat hij -laten we aannemen met zijn oog- zintuiglijk aan zichzelf kan zien. Trekt u eerst eens een grens om het gedeelte, dat de mens aan zichzelf kan zien. Wat is dan eigenlijk dit deel, dat de mens nu van zichzelf waarneemt? Neemt u de woorden maar precies. Door middel waarvan moet de mens nu dit deel waarnemen, dat hij aan zichzelf kan zien? Alles, wat men waarneemt, neemt men in de grond genomen d.m.v. de gewaarwordingsziel waar. Want als men niet via de gewaarwordingsziel een bericht van hetgeen er aan de hand is krijgt, dan zal men geen begrip van iets verwerven. Als enkel het gewaarwordingslichaam zo'n bericht zou ontvangen, dan zou het dit niet kunnen bevatten. Het zou er voor staan zonder begrip. Maar de gewaarwordingsziel zorgt ervoor, dat de mens iets kan waarnemen; zij begrijpt, wat er gebeurt. En wat is het, dat nu voor de gewaarwordingsziel staat? Wat is het gedeelte, waarmee de gewaarwordingsziel dan wordt geconfronteerd, wanneer het oog waarneemt? Dat is niets anders dan de schijn van het gewaarwordingslichaam. Vanzelfsprekend dient u nu het begrip iets ruimer te nemen. U kunt uzelf niet alleen waarnemen, doordat u uw oog op de oppervlakte van uw lichaam richt, maar u kunt het ook met uw vingers aanraken. Dan neemt u het ook d.m.v het gewaarwordingslichaam waar. Het gewaarwordingslichaam bevindt zich overal, waar de mens door aanraking, door bevoelen, kan worden waargenomen. Het is echter niet het gewaarwordingslichaam, wat de mens daar waarneemt. Zou u het gewaarwordingslichaam werkelijk zien, dan zou u zien, dat daar, waar u uw eigen schijnbeeld ziet, uw fysiek lichaam, iets astraals naderbij dringt en naar achteren wordt geduwd. Als iets naar achteren wordt geduwd, hoopt het zich op. Aan de voorkant ontstaat zo een samenwerking van gewaarwordingslichaam en gewaarwordingsziel. De stroming van de gewaarwordingsziel komt van achteren, zodat zij tegen uw huid aan de voorkant van uw lichaam aanstoot en aan de voorkant schiet dat naar binnen, wat uw gewaarwordingslichaam is. Als de twee stromingen elkaar tegen houden, dan wordt de stuwing zichtbaar. Dan is het net zo, als wanneer twee rivieren op elkaar stuiten: dan wordt daarbij iets zichtbaar. Dan ziet u de ene stroom en u ziet de andere stroom. Maar stelt u zich nu voor, dat u geen van beide stromen zou kunnen zien, dat u echter alleen zou kunnen zien wat op deze plaats door het dooreen wervelen van de beide stromen zichtbaar wordt. Dat is het deel van uw uiterlijke lichamelijkheid, dat uw oog of een ander willekeurig uiterlijk zintuig van uzelf kan waarnemen. U kunt zonder meer op uw huid de grens aangeven, waarbinnen deze ontmoeting van gewaarwordingsziel en gewaarwordingslichaam plaatsvindt. Hieraan ziet u aan de hand van een voorbeeld, hoe datgene, wat wij met het oog van de geest hebben beschouwd, hoe deze verschillende delen van de mens aan de mens zelf bouwen. Wij zien, hoe de ziel zelf aan het lichaam vormend werkzaam is. Nu gaan we verder.
Wij kunnen zeggen: Bij de mens vindt een samenspel plaats tussen achter en voor, zodat gewaarwordingsziel en gewaarwordingslichaam tegen elkaar aanbotsen. Evenzo bestaat er een botsing tussen stromingen, die van rechts en van links komen. Van links komt die stroming naar de mens toe, die tot zijn fysiek lichaam behoort, van rechts die, welke aan zijn etherlichaam toebehoort. Etherlichaam en fysiek lichaam storten zich in elkaar uit, schuiven in elkaar en waar die twee in elkaar schuiven, waar fysiek lichaam en etherlichaam gemeenschappelijk functioneren, wat daar ontstaat, is de eigenlijke zintuiglijk waarneembare mens. Er ontstaat zogezegd een zinsbegoocheling voor de mens. Van links komt de stroming van het fysieke lichaam, van rechts de stroming van het etherlichaam; de twee doordringen elkaar en vormen in het midden dat, wat als de zintuiglijk waarneembare fysieke mens verschijnt.
En verder. Evenals er stromingen van links en rechts, van voren en achteren zijn, bestaat er een stroming van boven en één van onderen. Van onderen naar boven stort zich namelijk de hoofdstroming van het astrale lichaam uit en van boven naar beneden de hoofdstroming van het Ik. Terwijl we het gewaarwordingslichaam tevoren aldus hebben gekarakteriseerd, dat het zich aan de voorkant afgrenst, is het in waarheid zo, dat het astraallichaam zijn stroomrichting van onderen naar boven kiest, dat dan echter deze stroming in de greep komt van een stroming, die van achter naar voren loopt, en daardoor op een bepaalde manier wordt begrensd. Maar er is niet alleen een stroming van onderen naar boven en van achteren naar voren in dit astraallichaam, maar er is tevens een echte stroming van voren naar achteren, zodat het astrale lichaam door deze stromingen tot stand komt: van beneden naar boven en van voren naar achteren. In de mens vloeien werkelijk al deze stromingen in elkaar: één van boven naar beneden, één van onderen naar boven, één van achteren naar voren, één van voren naar achteren, één van rechts naar links en weer één van links naar rechts.
Wat komt er nu tot stand door het op elkaar instromen van de van onderen naar boven en de van boven naar onderen zich uitstortende stromingen? Wat daar tot stand komt, zal ik u op de volgende manier duidelijk maken. Een stroming loopt van boven naar beneden. Hij kan zich niet onbelemmerd uitstorten omdat hij door een andere stroming wordt tegengehouden, die van onderen naar boven loopt. Hetzelfde is het geval bij de stroming die van rechts naar links gaat, en zo verder. Elke stroming wordt tegengehouden en dat resulteert in het midden in het schijnbeeld van het fysieke lichaam.
Als we de beide stromingen van achteren naar voren en van voren naar achteren bekijken, dan moeten wij ons realiseren, dat deze beide stromingen door de stromingen vanaf boven en vanaf onder worden doorsneden. En door dit doorsnijden ontstaat inderdaad een driegeleding in de mens. Zodat het onderste deel van de ene stroming als het gewaarwordingslichaam in engere zin moet worden gekenmerkt. Dan ontstaat er door de stuwing iets, dat daaraan beantwoordt, wat men voortaan in engste zin als de hoogste ontwikkeling van het gewaarwordingslichaam kan betitelen, daar waar de feitelijke zintuigen zich ontwikkelen, wat u niet meer kunt zien, omdat de ogen zelf daartoe behoren, wat u niet meer kunt ruiken, omdat het reukorgaan zelf daartoe behoort. U kunt niet binnen in het oog kijken, maar u kunt uitsluitend uit het oog naar buiten kijken.
Dat is de organisatie van het hele gewaarwordingslichaam van de mens. Maar waarom heb ik voor u eigenlijk twee delen beschreven, wanneer dat allemaal gewaarwordingslichaam is? Dat is om deze reden correct, omdat beneden zich hoofdzakelijk de werking van buitenaf voltrekt maar boven is weer het fysieke schijnbeeld van hetgeen wij gewaarwordingsziel noemen. Allereerst treft u in het gezicht de uitdrukking van de gewaarwordingsziel aan. Het gezicht wordt door de gewaarwordingsziel gevormd. En daarboven, het bovenste stuk dat het minst naar achter is geschoven, dat is datgene, waar de verstandsziel haar orgaan vormt. U merkt nu echter, dat niet alleen deze stromingen vanonder en van boven komen, maar dat er tevens stromingen van rechts en links komen, zodat het geheel weer doorsneden wordt. We zien er een stroming, die door de lengteas van het lichaam loopt. Deze stroming heeft tot gevolg, dat daarboven weer een soort van splitsing ontstaat. Er wordt een stuk van de vorm van de verstandsziel afgesplitst; en dit afgesplitste stuk, helemaal boven aan de grens, dat is de vorm van de bewustzijnsziel.
Deze bewustzijnsziel creëert daarboven vormen tot in het binnenste van de mens en zij vormt daar eveneens de windingen van de grijze hersenmassa. Daar ziet u het werken van de bewustzijnsziel aan de mens. Wanneer u de mens zo als een geestelijke wezen kent, dan kunt u, uitgaande van dit geestelijk wezen, beslist hetgeen vorm is aan de mens begrijpen. Zo werkt de geest aan de vorm van het menselijk lichaam. Alle afzonderlijke organen worden zogezegd plastisch uit het geestelijke gebeeldhouwd. De mens kan de bouw van de hersenen pas dan begrijpen, zodra hij weet, hoe de afzonderlijke stromingen in de hersenen door elkaar wervelen.
Nu zullen we eens op een detail ingaan, om u te laten zien hoe deze dingen ooit een bevruchtende invloed kunnen uitoefenen als zij, in plaats van de tegenwoordige uiterlijke wetenschap, gemeengoed van een echte wetenschap worden. We hebben gezien: Daarboven ontstaan door de verschillende stromingen de uiterlijke organen voor de bewustzijnsziel, verstandsziel en gewaarwordingsziel bijvoorbeeld. Om te laten zien hoe deze organen zich in het innerlijk voortzetten, zou zeer breedvoerige verklaringen vergen. Wij kunnen echter een andere vraag opwerpen. We hebben gezegd, dat het Ik van boven naar beneden werkt en dat de hoofdmassa van het astraallichaam van beneden naar boven gaat, zodat de hoofdmassa van het astraallichaam en het Ik elkaar in een stroming aanraken. Daardoor komt er een wisselwerking tussen het Ik en het astraallichaam tot stand, zodat zij in elkaar gestuwd worden. Daar waar het Ik een bewuste activiteit moet ontplooien, daar moet iets tot stand kunnen komen, wat door de gewaarwordingsziel, door de verstandsziel en de bewustzijnsziel ontstaat. Iets, wat bijvoorbeeld door de verstandsziel tot stand komt, is een menselijk oordeel. Waar moet dan wel dientengevolge een menselijk oordeel zijn gelokaliseerd? Het moet natuurlijk in het menselijk hoofd zijn gelokaliseerd, omdat op die plaats de betreffende levende krachten en wezensdelen van de mens tot uitdrukking zijn gekomen. Laten we echter om een bijzonder voorbeeld te noemen aannemen, dat het de bedoeling zou zijn, dat er in de mens een orgaan tot stand kwam, waaraan de verstandsziel geen deel heeft, waarin niet wordt geoordeeld, maar waaraan uitsluitend deel moeten hebben: het fysieke lichaam, het etherlichaam, het Ik en het astrale lichaam als drager van lust en leed, vreugde en smart enz. Laten we aannemen, dat deze vier delen van het menselijk wezen, het astrale lichaam, het Ik (zonder die meer verfijnde functie van het oordelen en van het bewustzijn), het fysieke lichaam en het etherlichaam zouden dienen samen te werken. Hoe zou een orgaan, waarin deze vier stromingen samenwerken, er dan uit moeten zien? Een dergelijk orgaan zou zo gemaakt zijn, dat het niet liet oordelen, dat het op de impressie van het astraallichaam dadelijk de tegenactie zou laten volgen. Fysiek lichaam en etherlichaam dienen samen te werken, want anders zou dit orgaan niet kunnen bestaan. Astraallichaam en Ik moeten wel samenwerken, anders kon dit orgaan geen gevoelens hebben en het zou als reactie op een indruk, geen enkele vorm van sympathie of antipathie kunnen uiten. Wij stellen ons voor het fysieke lichaam en het etherlichaam in onderlinge samenwerking en wij stellen ons voor, dat het een fysiek orgaan is en dat het natuurlijk een bijbehorend etherlichaam moet hebben, daar immers ieder fysiek orgaan door een etherlichaam moet worden opgebouwd. In dit geval zou een stroming van rechts, van het etherlichaam van dit orgaan, met een stroming van links, die van het fysieke lichaam van dit orgaan, moeten samenwerken. Die zouden elkaar in het midden opstuwen, zouden niet over elkaar heen kunnen schuiven en zouden daardoor een verdikking veroorzaken. Dan zouden er nog beide andere stromingen zijn, die van het astraallichaam van onderen af en die van het Ik van bovenaf. Die zouden een tweede stuwing teweegbrengen. Nu zullen we ons eens een schematische voorstelling van dit samenwerken der stromingen in een enkel orgaan maken. Ik zal de zaak slechts schematisch tekenen; de gedetailleerde vormen van een dergelijk orgaan zouden uit heel andere voorwaarden voortvloeien. Ik bedoel te zeggen: Er zou een orgaan bestaan, hoe dan ook gevormd; dan zou er die ene stroming zijn, die het fysieke lichaam representeert en die andere, die het etherlichaam vertegenwoordigt. Die roepen in het midden een verdikking tevoorschijn. De beide andere stromingen van boven en van beneden stuwen elkaar eveneens op en roepen ook op hun beurt een verdikking tevoorschijn.
Dan heeft u het menselijk hart getekend: rechterboezem, rechterkamer, linkerboezem, linkerkamer. - Als u zich alles, wat het menselijk hart kan, nauwkeurig realiseert, dan zult u wel bij uzelf moeten denken: Precies zo moet het menselijk hart met de geest als uitgangspunt gebouwd zijn! - Zo bouwt de menselijke geest dit hart. Het kan niet eens anders.
Laten we een ander voorbeeld kiezen. Wij hebben gisteren iets merkwaardigs gezegd. Wij hebben gezegd, dat met de activiteit van het zien in de grond van de zaak een onderbewuste denkactiviteit gepaard gaat. Denkactiviteit immers komt, als hij bewust wordt, alleen in de hersenen tot stand. Nu zullen we ons voor de geest halen, hoe de hersenen gebouwd zijn, om een bewuste denkfunctie te laten ontstaan.
We hebben nu niet de tijd, om de vormen van de hersenen gedetailleerd gestalte te geven. We kunnen bij ieder apart orgaan laten zien, dat het zo moet zijn, als het is. Wij zullen bij voorbaat het schema van de hersenen, in zoverre wij het nodig hebben, vooropstellen. Wij zullen zeggen: In de hersenen treffen we aan -om van al het andere af te zien - het buitenste vlies, dan een soort vaatweefsel; dan zien we daarbinnen tussen het vaatweefsel en de netvormige huid, zoiets als het ruggenmergsvocht. Van daaruit dringt men dan binnen in het ruggenmerg. Het binnenste van de hersenen is met de feitelijke hersenmassa gevuld, met zenuwsubstantie. Zenuwsubstantie is de uiterlijke vorm voor denkactiviteit, zodat dus, als door een bepaald zintuig aan de zenuwsubstantie een indruk wordt doorgegeven, datgene gerealiseerd wordt, wat bewust denkend verwerken van deze indruk van de buitenwereld is. Dat is allemaal aan de zenuwmassa overgedragen. Zodra de indruk eraan komt, wordt hij eerst intellectueel verwerkt en nadat hij intellectueel verwerkt is, wordt hij door een zenuwstelsel verder verwerkt tot een gevoel enzovoort.
Neemt u nu eens aan, dat het niet de bedoeling is, dat een indruk van buitenaf intellectueel verwerkt wordt. Dan zou u dit om te beginnen op een zelfde manier opbouwen. Er zou dus weer een soort van, laten we zeggen, omhulling moeten zijn; er zou weer op de achterwand, wat men vaatweefsel zou kunnen noemen, moeten zijn. Door een bepaalde oorzaak - die eveneens uiteengezet zou kunnen worden, wat echter nu te ver zou gaan - zou het ruggenmergsvocht opdrogen. Om nu een onderbewuste denkactiviteit mogelijk te maken, moeten we de hersenmassa terug schuiven: daardoor komt er aan de voorkant plaats vrij, zodat een onderbewuste denkfunctie, die nu niet door het zenuwstelsel bewerkt is, tot stand. Dan moet er iets gebeuren met hetgeen anders meteen door de zenuwsubstantie opgenomen wordt. Daartoe moet echter de zenuwsubstantie naar achteren geschoven worden. Zou de zenuwsubstantie niet naar achteren geschoven worden, dan zou hier gedacht worden. Wordt hij naar achteren geduwd, dan kan hier niet gedacht worden en ook niet beleefd worden. U beschikt over een orgaan, dat voor een onderbewuste denkfunctie moet dienen in het geval, dat u alles, wat zenuwstelsel is, tegen de achterste wand aanschuift, en de indruk, in plaats van hem meteen door een zenuwsubstantie te laten verwerken, door iets laat verwerken, dat niet van een zenuwstelsel doortrokken is. - Kijkt u nu eens, wat we hebben gedaan: Wij hebben van de hersenen een oog gemaakt.
Wat is het oog? Het oog is een klein brein, dat door onze geest dusdanig is bewerkt, dat het feitelijke zenuwapparaat tegen de achterwand aangeduwd is, waar deze het netvlies van het oog is geworden. Zo werken de bouwmeesters der natuur, de scheppers der vormen. Zo vormen zij. In feite is er één bouwplan in alle menselijke organen, dat slechts in de afzonderlijke gevallen, al naar gelang er behoefte aan bestaat, wordt gewijzigd. Wanneer ik wekenlang zou kunnen spreken, dan zou ik aan u kunnen laten zien, hoe ieder zintuiglijk orgaan niets anders is dan een gewijzigd klein brein en de hersenen op hun beurt een zintuiglijk orgaan op een hoger niveau. Het gehele menselijke organisme is vanuit de geest opgebouwd.
Laten we nu nog een andere kleinigheid bekijken. Staat u mij echter een soort kentheoretische opmerking vooraf toe, om met behulp van deze voorafgaande opmerking het standpunt van de antroposofie te verhelderen.
Wij hebben gezegd, dat de antropologie beneden in de details van het zintuiglijk leven haar standpunt heeft, dat de theosofie haar standpunt boven op de top en de antroposofie haar standpunt in het midden heeft. Als u zich nu aan het verschil wilt vastklampen, dat daarin bestaat, hoe de mens zich enerzijds tot de uiterlijke zintuiglijke wereld verhoudt en anderzijds tot de geestelijke wereld en de feiten, die als resultaat van het geestelijk onderzoek worden meegedeeld, dan kunt u beweren: Van het bestaan der zintuiglijke wereld en zijn wetten kan iedereen zich overtuigen, die zintuigen heeft en die zijn verstand gebruikt, dat aan de zintuigwereld is gebonden. Vandaar dat de mensen ook in het algemeen gemakkelijker aan datgene geloven, wat lijkt op hetgeen zij in de zintuigwereld waarnemen, dan aan hetgeen als resultaat van het geestelijk onderzoek wordt meegedeeld. Want dat zien zij gemakkelijker. Men zou echter heel gemakkelijk kunnen laten zien, dat er formeel geen verschil bestaat tussen het geloof, dat u aan de feiten hecht, die de geestelijke onderzoeker u meedeelt en het geloof aan, dat men u zegt, dat Frederik de Grote heeft bestaan. Te geloven, dat er Geesten van de Wil bestaan en dat er een Frederik de Grote heeft geleefd, daartussen ligt formeel geen verschil. Het verschil is alleen dit, dat op grond van wat er in de archieven voorhanden is, wordt verteld: Dat zijn de daden van Frederik de Grote, die uiterlijk plaatsgevonden hebben! - En als iemand voor u op grond van uiterlijke feiten de hele loop van de geschiedkundige feiten ontwikkelt, teruggaande tot aan het punt, waar Frederik de Grote heeft geleefd, dan gelooft u hem om deze reden, dat toentertijd niet een wezen heeft geleefd, dat er anders dan een mens heeft uitgezien. Om die reden gelooft de mens, die niet aan geestelijke werelden wil geloven, zoiets wel, omdat hem hier iets soortgelijks wordt verteld, als hetgeen hij zelf in zijn omgeving aantreft. De onderzoeker van het geestelijke is immers vooralsnog niet in de gelegenheid, om uitgaande van zijn onderzoek over dergelijke zaken te spreken, die lijken op de wezens en dingen, die voor de gewone mens in zijn omgeving zijn. Ondanks dat ertussen de beide vormen geen verschil is, en ondanks dat dit absoluut gefundeerd is, moet er niettemin met wat ik nu gezegd heb, in zekere zin rekening gehouden worden. Maar nu komt er nog iets anders,
Wij hebben het gezichtspunt van de man gekarakteriseerd, die bijvoorbeeld op het standpunt van de theosofie staat. Het is geheel en al gefundeerd -dat heeft Dr. Unger immers voor u aangetoond-, om op gefundeerde wijze vertrouwen en geloof te hechten aan hetgeen vanuit de geesteswetenschap ter sprake wordt gebracht. Dat is volstrekt een volledig gegronde manier, om geesteswetenschappelijke waarheden te erkennen. Nu stelt zich echter de vraag: Bestaat er misschien niet nog een derde mogelijkheid? - Bestaan slechts deze twee mogelijkheden: iets te erkennen, omdat het lijkt op wat men in de zintuigwereld gewend is te zien, of het geestelijke alleen maar te erkennen, afgaande op een mededeling uit de hogere werelden? Bestaat er nog een derde mogelijkheid? Met andere woorden: Kan de mens redelijkerwijs alleen onderscheiden: Hier is iets zintuiglijk waarneembaars, ik geloof eraan, omdat ik het zintuiglijk kan zien. Verder bestaat er nog iets, dat geestelijk waarneembaar is; ik geloof eraan, omdat de geestelijke onderzoeker het ziet. -Is daartussen niet nog wat?
Ik zal u met behulp van een voorbeeld duidelijk maken, dat er toch nog een derde mogelijkheid is. Stelt u zich voor, dat hier een hamer ligt. Mijn hand pakt hem en zet hem rechtop. Nu heeft de hamer een beweging uitgevoerd. U zult deze beweging daaraan toeschrijven, dat er een wil is geweest, die de hamer overeind heeft gezet. Dat is verder niets bijzonders, want u ziet de daarachter staande wil in de mens belichaamd. Indien u ziet, dat een mens een hamer optilt, zult u dat niet iets bijzonders vinden. Maar neemt u eens aan, dat dezelfde hamer zich verticaal zou oprichten, zonder dat een zichtbaar wezen hem aanraakt. Wat zou u daar nu van zeggen? Nu zou u zeggen: Ik zou heel dom zijn, als ik zou geloven, dat hetgeen zich daar opgericht heeft een doodgewone hamer is, zoals iedere andere hamer, die alleen door een mens overeind gezet kan worden. - Wat zult u nu bij uzelf moeten denken? U zult nu bij uzelf denken: Het is toch vanzelfsprekend, dat dit geen gewone hamer is, maar dat er binnen in deze hamer iets onzichtbaars aanwezig is, iets, dat een wil is. - Wanneer u ziet, dat de hamer zich opricht, kunt u hem niet meer als een gewone hamer beschouwen, maar u moet het opvatten als iets, dat de belichaming van een andere wil is, van een andere geestelijke kracht is. En u zult tegen uzelf zeggen: Als ik zie, dat een ding, zoals ik het als uiterlijk ding ken, iets doet, wat het anders gezien zijn eigenschappen, niet kan doen volgens het inzicht van de gewone uiterlijke zintuiglijke waarneming, dan moet ik zeggen: Weliswaar zie ik de geest in de hamer, die zich heeft opgericht, niet, maar in dit geval mag ik niet alleen aan de geest geloven, nee, in dit geval zou ik een grote dwaas zijn, als ik niet aan de geest in de hamer zou geloven.
Indien u geen nauwkeurig observatietalent heeft en u zou met iemand meelopen, die helderziend is, dan zou er ergens iemand kunnen liggen, een mens, die zich niet verroert. Met uw onnauwkeurig observatievermogen zou u helemaal niet kunnen onderscheiden of dat een echt mens was of een mens van papier-maché. De ander echter zegt tegen u: Dat is een echte mens; Hij heeft een astraallichaam! - Dan moet u het geloven. Maar een derde mogelijkheid bestaat er ook nog en deze zou zijn, dat hij, die daar ligt, plotseling op zou staan. Dan zou u er niet meer aan twijfelen, dat de helderziende mens eerder tevoren gelijk heeft gehad en dat daar een geest en een ziel in is, als degene, om wie het gaat, is opgestaan. Dat is de derde mogelijkheid.
Nu zal ik u een geval laten zien, waaraan u dit in het leven kunt gadeslaan, weliswaar niet van heel nabij en toch weer wel. Wij hebben gezegd: De stroming van het fysieke lichaam werkt in de mens van links naar rechts. Van rechts naar links de stroming van het etherlichaam, van voren naar achteren de stroming, die in het gewaarwordingslichaam tot stand komt, enz. Van onderen naar boven en van boven naar onderen streven astraallichaam en Ik elkaar tegemoet. Deze stromingen lopen dus alle door elkaar heen. Het Ik zeiden we, doet in de mens zijn invloed gelden van boven naar beneden. Welke ligging moet het uiterlijke orgaan dus hebben, opdat de mens er als een instrument van het Ik over kan beschikken? Het uiterlijke orgaan voor het Ik, dat weet u immers, is het circulerende bloed. Het Ik zou zijn invloed niet van boven naar beneden kunnen doen gelden, als het niet zijn orgaan in het fysieke lichaam zou vinden, dat van boven naar beneden in verticale richting het menselijk lichaam zou doortrekken. Waar kan geen Ik zijn, zoals de mens het heeft? Daar, waar de hoofdrichting van het bloed niet van boven naar beneden loopt, maar waar hij horizontaal ligt. Dat is in het dierenrijk het geval. Het groeps-Ik der dieren vindt geen orgaan, omdat de hoofdrichting van het bloed horizontaal is. Dat is het verschil, dat de hoofdrichting van het bloed bij de mens zich moest oprichten, opdat in deze hoofdrichting van het bloed het Ik zijn intrede kon doen. Dan hebben dus de dieren, waarbij het Ik geen vat heeft op het bloed als zijn orgaan, omdat de voornaamste richting van het bloed horizontaal verloopt: en dan hebben we de mensen, bij wie het Ik wel vat op het bloed heeft als zijn orgaan, omdat de belangrijkste stroomrichting van het bloed zich verticaal opgericht heeft. Laten we ons nu eens bezighouden met de opvatting, die een verwantschap tussen dier en mens aanneemt uitsluitend op uiterlijke gronden. Dan moet u bij uzelf denken: Er zijn dierlijke vormen; die zijn uit vroegere tijden bewaard gebleven. Maar nu moest eens de hele richting van de bloedstroom zich vanuit de horizontale stand in de verticale oprichten, om daaruit de mens te kunnen laten ontstaan. - Hier heeft u nu het historische incident: Er is iets dat horizontaal ligt. Dat kan zich echter vanzelfsprekend met de eigenschappen, die u aan het karakter van het dierlijke bloed kunt aflezen, evenmin zichzelf oprichten, als de hamer zichzelf zou kunnen oprichten, als hij niet van een geest bezield zou zijn. Op dezelfde wijze, waarop het dwaas zou zijn om te loochenen, dat in hetgeen zichzelf opricht een geest is, zou het dwaas zijn om te denken, dat de horizontale bloedstroom van het dier zich vanzelf opricht tot de verticale bloedstroom van de mens. Alleen als er een geest in is, als er een wil doorheen stroomt, kan hij van de horizontale stand in de verticale overgaan, kan de dierlijke groepsziel in de individuele mensenziel overgaan. En wie niet aan de ene kant toegeeft: Ik zou een dwaas zijn, als ik zou willen geloven, dat de hamer, die zich zelf oprichtte, niets anders was dan een gewone hamer -, die zou een even grote dwaas zijn, als hij zou willen accepteren: Ik denk, dat hetgeen in het bloed is, vanzelf verticaal overeind gaat staan.
Dit is dan de derde manier, waarop u de juistheid van alle geesteswetenschappelijke waarheden bevestigd kunt zien, doordat het u volkomen duidelijk is, dat er dingen gebeuren, waarbij het dwaas, onzinnig is, om aan te nemen, dat alleen datgene erbij betrokken is, wat men met uiterlijke zintuigen ziet. En hoe verder men in de dingen doordringt, des te duidelijker wordt het, dat deze middelste manier om u van iets te overtuigen op alles van toepassing is, deze middelste manier, die eruit bestaat, dat het gewone denken door de geesteswetenschap wordt bevrucht. Want u zult toch moeten kunnen toegeven, dat een menselijk hart niet zo kan worden getoond, zoals wij het deden, zonder het daaraan voorafgaande geestelijk onderzoek. Het onderzoek moet door de geesteswetenschap gestimuleerd worden. Dan echter, als de resultaten van de geesteswetenschap ter tafel liggen en wij bestuderen dan de uiterlijke verschijnselen, dan zullen we zien, dat er met deze uiterlijke verschijnselen iets gebeurt, dat onmogelijk zou kunnen gebeuren, als niet die dingen vooropgesteld zouden worden, die ons door de geesteswetenschap kunnen worden gezegd. Zo is er een methode, om de dingen onbevangen te observeren, als u bijvoorbeeld ziet, hoe de bloedsomloop in het dier horizontaal, in de mens verticaal is en u vraagt zich dan af: Wat dient in het bloed aanwezig te zijn, opdat de gehele bloedstroom zich kan oprichten? En u dan het antwoord van het geestelijk onderzoek krijgt: In het bloed heersen geestelijke wezens! Zodat u dan bij uzelf zegt: Laat het bloed mij niet evenzo de aanwezigheid van een geestelijk wezen zien, zoals een hamer, die uit zichzelf overeind zou gaan staan, mij aanwezigheid van een geestelijk wezen zou tonen? Dit is nu het in het midden liggende standpunt van de antroposofie, dat de feiten beneden gade slaat, de feiten der geestelijke wereld observeert, beide met elkaar vergelijkt - en daardoor volledig verklaart, wat uiterlijk in de wereld voorhanden is.
Zo hebben we nu laten zien, hoe ieder orgaan in zijn vormen kan worden begrepen. Dit aan de hand van afzonderlijke voorbeelden, zoals de metamorfose van de hersenen naar het oog en de innerlijke schematische samentrekking van het menselijk hart. Zo zouden we de gedetailleerde vormen van ieder orgaan vanuit de geest kunnen construeren. Overal zou het u blijken, hoe de geest aan de mens werkt om de organen en de vormen van het lichaam tot stand te brengen. Het lag in de bedoeling, dit slechts in beginsel aan te stippen. Maar ik wilde, dat u door dergelijke dingen, zoals ze vandaag zijn aangeduid, een gevoel krijgt, dat er toch veel in de wereld bestaat, waarvan de geleerdenwijsheid in zijn stoutste dromen geen voorstelling heeft, omdat die niet op deze dingen wil ingaan. Als u dit gevoel meeneemt, dan zult u zien, dat er voor de mens een mogelijkheid bestaat, om de wereld onbevangen te beschouwen, waar weliswaar niet iedereen het door elkaar weven van hetgeen de geestesonderzoeker vanuit de geestelijke wereld meedeelt en de aardse dingen meteen kan zien, maar waar men toch bij zichzelf denkt: Het is onzin, om voor bepaalde verschijnselen niet die feiten te aanvaarden, die de onderzoeker van de geest meedeelt.
Als dit gevoel bestaat, dan hebben deze antroposofische voordrachten reeds voldoende vrucht afgeworpen; want we kunnen slechts langzaam en geleidelijk vorderingen maken in het geestelijk onderzoek.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten