Uitgebreidere aantekeningen met gedachten omtrent de mens (vervolg):
In de laatste bijdrage op dit weblog publiceerden we al een gedeelte uit de persoonlijke aantekeningen van Audrey McAllen. Korte gedachten, bijna meditatief, waaraan men kan aflezen op welke manier Audrey kijkt naar haar eigenwerk en het werk van de vrijeschoolleraar (steinerleraar). Het is geen lectuur voor beginners, eerder notities, gemaakt na langdurige studie van de antroposofie en veel ervaring als pedagoge. Daarom deze keer een korte inleiding voordat we de rest van deze aantekeningen wereldkundig maken. Vooral ook om verkeerde interpretatie en eventuele ophef te voorkomen.
In zijn voordrachten ’Antroposofie’ van oktober 1909 beschreef Rudolf Steiner dat in de lichaamszintuigen (levenszin, eigenbewegingszin en evenwichtszin) de hogere wezensdelen van de mens werkzaam zijn: Geestzelf - Manas, Levensgeest – Buddhi en Geestmens – Atma. Ze worden ook wel het Hogere Ik van de mens genoemd. Deze drie geestelijke wezensdelen heeft de mens nog niet geïndividualiseerd. Het Hogere Ik leeft voorlopig nog buiten de mens onder hoede van de hiërarchieën. Vandaar dat gedurende de eerste drie levensjaren van het kleine kind de ontwikkeling van staan, lopen, spreken en denken, die voor een groot gedeelte afhankelijk is van de lichaamszintuigen, geen proces is afhankelijk van persoonlijke wil, maar een ontwikkeling alsof van buiten gestuurd. Dezelfde krachten die voor dit leer- en ontwikkelingsproces gebruikt worden, zouden later kunnen worden aangewend voor innerlijke scholing.
Sergej O. Prokofieff schrijft in zijn boek ‘De verbondenheid met Rudolf Steiner’:
‘In het centrum van de antroposofie staat het ik of het ‘Ik-Ben’. Op de vraag die iemand in Londen aan Rudolf Steiner stelde, hoe de antroposofie voor de Oxford Dictionary heel kort gedefinieerd kan worden, schreef hij op een vel papier: ‘Antroposofie is een wetenschap die door het Hogere Zelf in de mens teweeg wordt gebracht.’ Maar het Hogere Zelf of het Hogere Ik van de mens is niet in hem. Het blijft ook na de geboorte achter in de geestelijke wereld en bevindt zich buiten de mens. Wat wij in het aardse leven normaliter ons ik noemen, is alleen een afspiegeling van dit Hogere Zelf in onze lichamelijke omhulling. (…….)
Daaruit blijkt dat als iemand het Hogere Ik alleen in zichzelf zoekt en liefheeft, hij daarmee ten prooi valt aan de grootst mogelijke illusie, de meest grove egoïst wordt en in het ergste geval de weg van de zwarte magie kan opgaan. Zoekt hij het echter buiten zichzelf in volle overgave en liefde, dan leert hij langzamerhand alles liefhebben wat om hem heen is, alles wat hij in het aardse leven ontmoet.
Het Hogere Ik is een zuiver geestelijk wezen. En daarom is de ware liefde tot dit wezen de onzelfzuchtige liefde tot het geestelijke overal in de wereld en vooral tot de openbaring in andere mensen.’
Met dit citaat in gedachten kunnen we de 'Uitgebreidere aantekeningen met gedachten omtrent de mens' van Audrey McAllen nog eens nalezen. Een uitwerking van de gedachten dat de mens zich moet richten op het Hogere Ik, Wereldgeest of het wereldmodel en de consequentie ervan wanneer mens dat niet doet en slechts zijn persoonlijke drijfveren volgt, beschrijft Audrey aan de hand van een voorbeeld. Haar benadering is zo objectief mogelijk, zodat men daaraan geen aanstoot hoeft te nemen.
---------
(vervolg Aantekeningen..)
8 Nu wordt de menselijke ziel zich bewust van zijn eigen Ik, wanneer zij door eigen inspanningen de wereld gaat spiegelen. Het ware wereldmodel is ook in het mensenwezen aanwezig; wanneer de mens het wereldmodel volgt dat in het mensenwezen ligt, leert hij zichzelf kennen. Wanneer de mens zijn eigen weg gaat, volgt hij de krachten van de inmenging, wordt hij hun prooi en verliest hij zijn wilskrachten aan hun begeerten in ruil voor illusionaire Ik-ervaringen.
9 Bijvoorbeeld: Wanneer ik vasthoudt aan mijn linkshandigheid, dan negeer ik het wereldmodel, dat in het mensenwezen is gelegd. Ik weiger de wereld waarin de Wereld Geest -het Wereld-Ik- nu leeft te spiegelen.
10 Het Wereld-Ik verschijnt aan mij via het oog, als koning van de zintuigen. (vandaar de pedagogische oefening van R.St. waarbij je langs de arm moet kijken). Ik moet daarom dus mijn lichaam gebruiken volgens Zijn wetten, d.i. hoe het oog objecten in de omgeving reflecteert. Het oog is voor het mensenwezen de poort naar de wereld, welke het volledige menselijke bewustzijn brengt. Wanneer ik de wereld niet spiegel, ontwikkel ik slechts het Oudemaan-bewustzijn van voordat de Oude Maan werd doordrongen door de Kyrios om tot Kosmos van Wijsheid te worden.
11 Vaardigheden van het Oudemaan-bewustzijn doordrongen door de Kyrios zijn weer geïncarneerd als aardewereld. Deze zijn zuiver. In het mensenwezen zijn zij bezoedeld. Bewust de wereld spiegelen (waarvoor wilskrachten nodig zijn) reinigt de onzuiverheden in het mensenwezen en de menselijke ziel wordt MENS.
12 De MENS is een wezen dat zijn zelfbewustzijn in de geestelijke wereld kan behouden en in de geestelijke krachten van de fysieke wereld. In de MENS wordt de menselijke ziel zich bewust van zichzelf als geestelijk wezen.
We zien hoe via het oog de Geestelijke Wereld in de stroom van het Aardewezen werking uitoefent op het organisme van het opgroeiende kind. Zoals de roos zich verhoudt tot de andere bloemen, zo staat het oog ten opzichte van de andere zintuigen. De scheppende wezens van het oog hebben de mens opgericht en onze handen vrijgemaakt voor het werk op de aarde. Fysiologisch houdt het oog de krachten van antipathie en sympathie in een perfecte balans. Het oog is als waarnemingsorgaan is het fysieke beeld van liefde.
Uit verschillende voordrachten van Rudolf Steiner:
Zien is onderbewust denken, het leeft in de gewaarwordingsziel; enkel de werking ervan verschijnt in de verstandsziel; het komt tot bewustzijn in de bewustzijnsziel.
Het oog als orgaan grijpt alles.
Rudolf Steiner: Voordracht: Antroposofie,
Berlijn - 25 oktober 1909 (GA115)
'Het is zeer merkwaardig, als men bijvoorbeeld in aanmerking neemt, dat eigenlijk reeds in de gewaarwordingsziel onderbewust een denken te voorschijn komt en waarvan wij ons pas in de bewustzijnsziel bewust worden. Wat zich inderdaad, indien wij de dingen met twee ogen aanschouwen, voordoet als twee indrukken, dat wordt door iets van gedachteachtige aard bewerkt, maar het komt voorlopig niet in het bewustzijn terecht. Wanneer dit tot het bewustzijn moet doordringen, dienen beide gedachtemomenten samen te werken. Zij moeten de weg gaan van de gewaarwordingsziel omhoog tot in de bewustzijnsziel. Deze weg kunnen we goed veraanschouwelijken d.m.v. een uiterlijk teken: Hier zijn de beide handen. Elke hand heeft zijn eigen gewaarwordingen, maar alleen, indien de beide handen elkaar kruisen, wordt iemand zich bewust van de gewaarwording, dat de ene hand de andere ervaart, zoals een voorwerp in de buitenwereld pas nadat iemand het aangeraakt heeft, in zijn werkelijke bewustzijn getild wordt. Als het de bedoeling is, dat de indrukken, die door gedachteactiviteit in de gewaarwordingsziel worden verkregen, bij de mens tot bewustzijn komen, dan moeten zij gekruist worden. Bij het zien is dat het resultaat van het feit dat de beide gezichtszenuwen elkaar in de hersenen kruisen. Deze kruising van de gezichtszenuwen vindt zijn oorzaak in het feit, dat een in het onderbewuste, in de gewaarwordingsziel verrichtte gedachteactiviteit door de kruising in de bewustzijnsziel omhoog gevoerd wordt, waardoor nu de ene activiteit door de andere kan worden beleefd.'
De kosmische vormen van de inwendige organen kunnen gedurende de waaktoestand van de mens niet werken aan zijn stofwisselingsorganen. Het hoofd is de zetel voor de meeste zintuigorganen en is in een continue uitwisseling met de uiterlijke aardewereld. In het oog hebben wij niet alleen een orgaan dat ons het gezichtsvermogen verschaft, maar we hebben ermee tegelijkertijd ook een beeld van de kosmos. In de tijd tussen dood en wedergeboorte leeft de mens als geestelijk zielenwezen. Dit leven in de kosmos is nagebootst door de organisatie van het oog. Zoals alle organen heeft ook het oog een tweeledige taak. Ten eerste bemiddelt het contact met de buitenwereld, tijdens de slaap, vooral met de zenuw en bloed systeem, werkt het terug op het fysieke organisme van het stofwisselingsstelsel, in het bijzonder de nieren.
(GA 208, voordracht van 11 & 12 nov. 1921)
Zie ook Rudolf Steiners voordracht ‘Licht en Duisternis’ (van 29 juli 1923) over hoe wij weten wat ‘waarheid’ is, dat we weten dat b.v. een boom werkelijk een boom is en geen octopus.
(Das Wesen der Farben - GA 291)
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten